Morgen is het precies drie jaar geleden dat Mahmoud Ahmadinejad de presidentsverkiezingen van 12 juni 2009 won. Hij stal die overwinning van de hervormingsgezinde presidentskandidaat Mir-Hossein Mousavi, die, net als zijn collega-hervormer Mehdi Karroubi, het slachtoffer werd van massale fraude. Mousavi en Karroubi staan sinds februari vorig jaar onder huisarrest, omdat ze zich bleven verzetten tegen de herverkiezingen van Ahmadinejad en opriepen tot vreedzame protesten tegen het regime.
Ik was drie jaar geleden in Iran toen, tegen alle verwachtingen in, Ahmadinejad werd uitgeroepen tot overwinnaar. Om de Iraanse bevolking te blijven steunen, en niet te vergeten wat er toen is gebeurd, plaats ik hier de hoofdstukken ‘Isfahan – Zweven door het oude Perzië’ en ‘Yazd – Wind, wijn, woestijn’ uit mijn boek Duizend-en-één dromen. Een reis langs de Trans-Iraanse Spoorlijn. Ze schetsen de dagen die vooraf gingen aan en volgden op die bewuste 12 juni.
Isfahan – صفهان – Zweven door het oude Perzië
10-14 juni 2009
Op dat moment
koelde de zon af
de oogst verliet de velden
het groen verdroogde tot woestijnen
de vissen verdroogden in de zeeën
Forough Farrokhzad
“Bonjour, mademoiselle! Vous parlez français?” Ik zit op de grond in de schaduw, hij op een hoge herenfiets in de striemende zon. Hij heeft een brede glimlach, witte haren, een baard van een paar dagen oud en een blauwe baseballpet waarop ‘I love NY’ staat. “Oui,” antwoord ik verbaasd, “ik spreek Frans.” Hij lacht zijn tanden bloot en stapt van zijn fiets.
Hij is oud, maar in zijn ogen laait het vuur van een kleine jongen die de hele wereld nog moet ontdekken. Zijn Perzisch spreekt hij staccato, maar zijn Franse woorden rollen als woeste golven over zijn tong. Hossein Shariati is een man die geniet als hij spreekt en spreekt als hij geniet. “Alors, mademoiselle? Zal ik u de stad rondleiden? Ik bezorg u een onvergetelijke tijd, vraiment.”
Dat ik graag even wil uitrusten, zeg ik, en mijn plekje in de schaduw niet kwijt wil. Hij heft teleurgesteld de handen ten hemel, schaterlacht en laat zijn spraakwaterval opnieuw klateren. “D’accord, mademoiselle, maar nu ik de kans heb, wil ik graag mijn Frans met u oefenen.”
Al tien jaar gaat Hossein – tweeënzeventig jaar, “echt waar, mademoiselle” – fietsend door Isfahan op zoek naar toeristen die hij ‘de rondleiding van hun leven’ in zijn geboortestad geeft. Het meeste geluk heeft hij altijd op dit plein, de mooiste plek van de stad – “en van Iran”, voegt hij eraan toe: het Naqsh-e Jahanplein.
Onder de snelbinders van zijn bagagedrager ligt een beduimelde Lonely Planet. Zijn handen klieven door de lucht terwijl hij praat. “Oui, mademoiselle, het leven doet soms vreemde dingen. Ik ging als jongeman naar Parijs om er geologie te studeren. Ik wilde professor worden en in Europa blijven. Maar toen ik tijdens een korte vakantie terugkeerde naar Iran werd ik verliefd. Even later was ik vader. Ik ben toen maar geen professor geworden, maar leraar op een middelbare school. Ik wilde altijd de wereld zien, maar zoals u wellicht weet: Isfahan is de halve wereld.” In de zestiende eeuw bezocht de Franse dichter Mathurin Régnier Isfahan, en het was precies het plein waar ik nu zit dat hem ertoe inspireerde de stad ‘de halve wereld’ te noemen. Nesf-e jahan luidt dat in het Farsi, en de zanger Moein verwijst ernaar in een bekend liefdesliedje over Isfahan. Net als zo vele landgenoten moest Moein na de Revolutie Iran ontvluchten, en de heimwee naar Isfahan die hij uitdrukt is een herkenbaar gevoel voor miljoenen Iraniërs in het buitenland: Delam mikhad be Esfahan bargardam, bazam be un nesf-e jahan, khodam inja, delam unja. “Ik wil terugkeren naar Isfahan,” zingt hij, “naar die helft van de wereld, ikzelf ben hier maar mijn hart is daar.”
Veel tijd om zijn Frans te oefenen heeft Hossein uiteindelijk toch niet: hij wil verder met zijn jacht naar toeristen. Hij fietst fluitend weg en beantwoordt mijn khoda hafez met een luidkeels adieu.
Tussen tientallen mensen ben ik weer alleen op de plek die ik me zo vaak voor de geest heb gehaald als ik vroeger de naam ‘Perzië’ hoorde: het Naqsh-e Jahanplein. ‘Beeld van de wereld’, betekent dat – een bewijs dat de oude Perzen dromen hadden die verder reikten dan de horizon. De wereld, die moest er net zo volmaakt en sprookjesachtig uitzien als deze omgeving.
Zeven maal het San Marcoplein in Venetië, 507 meter lang en 158 meter breed: Shah Abbas I, die het plein aanlegde, zag het groots. Zevenentwintig was hij pas toen hij de hoofdstad van het Perzische Rijk van Qazvin naar Isfahan verplaatste, maar hij was al tien jaar aan de macht en hij wist wat hij wilde. Hij maakte van Isfahan niet alleen het politieke en culturele centrum van zijn rijk, maar ook een toonbeeld voor de wereld, het ‘naqsh-e jahan’, een plek waarvan de grandeur menige buitenlandse bezoeker heeft betoverd, zelfs toen de stad na de achttiende eeuw al over zijn hoogtepunt was. De Franse romancier Pierre Loti omschreef het in Vers Ispahan (1904) als volgt: “En dan, met het effect van een gordijn dat omhooggaat in het theater, gaan twee heuvels opzij en scheiden ze zich, en onthult zich langzaam een Eden dat daarachter ligt…het is een bos en het is een stad.” In 1666 waren er in Isfahan 166 moskeeën, 48 islamscholen, 182 karavanserais en 273 badhuizen.
Ik had me Isfahan altijd als een sprookjesstad voorgesteld, maar toen ik die morgen het hotel verliet, zag ik in vele straten dezelfde chaotische drukte als in andere Iraanse steden, dezelfde slordigheid, hetzelfde gebrek aan harmonie tussen heden en verleden.
Op het Naqsh-e Jahanplein glijdt alle ontgoocheling van me af. Lelijkheid is hier niet te vinden, alleen maar streven naar perfectie. Terwijl ik over het plein wandel, ben ik niet meer van deze tijd. Ik ben vier eeuwen ouder. Doodzonde in de Islamitische Republiek: ik zie geen gesluierde vrouwen, maar wulpse naakte schoonheden uit de harem van de shah. De mannen dragen geen jeans, maar de rijkelijk geborduurde tunieken uit het tijdperk van de Safaviden. Een reiziger die de stad in 1716 bezocht, beschrijft hoe hij Shah Abbas over het gigantische plein zag schrijden, vergezeld van ‘tal van hovelingen gekleed in gouden stof overdekt met juwelen, door bewakers te voet en te paard, en door een olifant’. Vaak ook verliet de shah ‘s avonds zijn paleis om in de winkels en theehuizen op het plein incognito rond te wandelen en geruchten over corruptie of onderdrukking op te vangen.
Zijn paleis, dat is het Ali Qapu, dat er vandaag de dag nog steeds betoverend uitziet. Het is zeven verdiepingen hoog en verbonden met een dubbele galerij winkels die het hele plein omringt. Ali Qapu (‘Grote Poort’) was de toegangspoort tot de koninklijke vertrekken en de tuinen, die voor alle onderdanen toegankelijk waren. Ik kijk omhoog en zie Shah Abbas naar me wuiven, in het gezelschap van de buitenlandse ambassadeurs die eeuwen geleden op het dakterras van de eerste verdieping toekeken hoe op het plein polo werd gespeeld, met als achtergrond de mooiste moskeeën en paleizen van de stad.
Tegenover zich zagen ze het kunstwerk dat de shah ter ere van zijn schoonvader had laten bouwen: de Sjeik Lutfallahmoskee. Abbas I had eigenlijk nooit de bedoeling om er een moskee van te maken – tegenwoordig zijn er nog steeds geen minaretten. Het gebouw diende een aardser doel: het was een plek waar de vrouwen uit zijn harem bewonderd konden worden.
En dan is er de échte moskee op het Naqshe Jahanplein, de moskee die de parel van de Perzische architectuur wordt genoemd, de moskee die me deed duizelen van verbazing en deed sidderen van genot: de Imammoskee. Als een caleidoscoop aan de hemel is dit gebouw: muren en minaretten zijn versierd met mozaïeken in verschillende kleuren die naargelang de lichtinval van tint veranderen. De waanzin van de geometrie, de sierlijke bloemen en de krullende verzen uit de Koran die er sensueel als een naakte vrouw uitzien: het is zo bovenaards en betoverend dat het bijna huiveringwekkend wordt.
De bouw van de Imammoskee – vóór de Revolutie de ‘Shahmoskee’ – nam vijfentwintig jaar in beslag, en volgens Abbas I ging het allemaal te langzaam. Hij kon amper wachten om zijn meest prestigieuze architecturale verwezenlijking te bewonderen en beval de architect, Ali Akbar Esfahani, om met de muren te beginnen nog voor de fundamenten gelegd waren. Esfahani weigerde, tot razernij van de shah. De architect maakte zich wijselijk uit de voeten, want zijn opdrachtgever was geen doetje: hij had al twee van zijn bloedeigen zonen laten vermoorden. Later mocht Esfahani terugkeren naar het hof en kreeg hij zelfs excuses van de shah, die hem prees om de wijsheid die hij tentoongespreid had.
Vandaag spelen jongens voetbal op het grasveld dat rond de fonteinen in het midden van plein is aangelegd. Gezinnen picknicken. Stelletjes zitten op banken. Paarden gespannen voor zwartrode koetsen staan te wachten om toeristen door de stad te rijden.
Maar ik ben niet hier, ik ben niet in Iran, ik ben in Perzië, ik ben jong maar ook eeuwenoud, Shah Abbas loopt over het plein, zijn hovelingen gaan in goud gekleed, en ik wil hier niet weg, ik wil blijven zitten in het gras, ik wil blijven zweven door het oude Perzië.
——–
Nog steeds niet ontwaakt uit de droom wandel ik door de beroemde Chahar Bagh-straat, die langs het Naqsh-e Jahan plein loopt en – hoe kan het anders – werd aangelegd door Abbas I. Ook hier zag de Perzische vorst het groots: de straat is vier kilometer lang en 48 meter breed. De naam ‘Chahar Bagh’ betekent ‘vier tuinen’ en zou ontleend zijn aan de vier wijngaarden die Abbas I moest kopen om de weg vrij te maken voor de kaarsrechte laan die Chahar Bagh uiteindelijk zou worden. De kasseistenen uit de tijd van de Safaviden hebben plaatsgemaakt voor kil asfalt, en van de paviljoenen aan beide zijden van de straat is maar weinig overgebleven. Vroeger stond de avenue vol cipressen en waaide de zoete geur van jasmijn de wandelaars toe, maar vandaag overheerst de stank van uitlaatgassen.
Rustig kuieren in Chahar Bagh is uitgesloten. Terwijl ik tussen vlammende auto’s de straat oversteek, denk ik de waarschuwing van de Nederlandse dichter P.N. Van Eyck in zijn gedicht ‘De tuinman en de dood’: in Isfahan kan de dood je wel eens komen halen. Wie heeft de bekende verzen niet ooit onder ogen gekregen? Een tuinman vertelt in paniek aan zijn meester dat hij ’s morgens in de rozentuin de Dood is tegengekomen. “Meester, uw paard, en laat mij spoorslags gaan, / Voor de avond nog bereik ik Ispahaan!”.’s Middags ontmoet ook de edelman in zijn tuin de Dood en vraagt hem waarom die zijn knecht bedreigde. “Glimlachend antwoordt hij: “Geen dreiging was ‘t, /Waarvoor uw tuinman vlood. Ik was verrast, / Toen ‘k ’s morgens hier nog stil aan ’t werk zag staan, / Die ‘k ’s avonds halen moest in Ispahaan.”
Nog steeds kan ik me het moment voor de geest halen waarop ik het gedicht voor het eerst las. Het had gesneeuwd en mijn vier jaar oudere zus kwam later dan gewoonlijk thuis van de middelbare school. Enthousiast liet ze me zien wat ze die dag in de Nederlandse les had ontdekt: ‘De tuinman en de dood.’ Misschien herinner ik me het moment zo goed omdat ik toen voor het eerst besefte dat de dood deel uitmaakt van het leven. Perzische wijsheid gegoten in Nederlandse verzen: jaren later vind ik het nog altijd een onvergetelijk gedicht.
Aan het eind van Chahar Bagh bereik ik mijn doel: het derde wonder van Abbas I, de Allah Verdi Khan-brug, beter bekend als de ‘Si-o-se Pol’ of ‘de brug met 33 bogen’. Het is de bekendste van de elf bruggen die over de Zayandeh zijn gebouwd, en een geliefde ontmoetingsplaats in Isfahan: onder de drieëndertig bogen gebeuren vaak dingen die het daglicht niet mogen zien. De Zayandeh Rud bekent letterlijk ‘de rivier die leven geeft’, maar vanwege de weinige neerslag in het aanvoergebied staat de rivier al een paar maanden droog. De bedding ziet er uit als een gigantisch gerimpeld gezicht. Een affiche van president Ahmadinejad ligt eenzaam op de droge vlakte. Hoe symbolisch, denk ik. Ik had geen idee hoezeer ik me vergiste.
Beneden aan de brug ontmoet ik Mani. Hij is tweeënveertig jaar en een van de drie fotografen die in de buurt van Si-o-se Pol kiekjes maakt van toeristen. Hij draagt een witte broek, een wit hemd en een witte hoed: begrijpelijk als je van ’s morgens tot ’s avonds in de hitte moet wachten op een handjevol toeristen. In een map bewaart hij de mooiste foto’s die hij de afgelopen zevenentwintig jaar heeft gemaakt. Een eeneiige tweeling in felblauwe truitjes. Een blinde zwarte man met een grote zonnebril en een wandelstok. Een mollige jongen in een rode polo van Lacoste. Mani knikt wanneer ik hem zeg dat hij de hele wereld voor zijn lens heeft gehad, maar antwoordt ook dat hij niet weet hoelang dat nog zal duren. “Het is moeilijk om rond te komen. Bijna iedereen heeft een mobiele telefoon met een camera, en dat maakt mij overbodig.”
Hij tuurt naar de brug en verandert plots van een fotograaf in een droevige dichter. “Het leven herhaalt en herhaalt en herhaalt zich. Alles blijft altijd hetzelfde. Om de sleur te doorbreken probeer ik vaak te raden of de Iraniërs die ik fotografeer hier wonen of in het buitenland. Hoe ik dat zie? Mensen die al een tijd weg zijn uit Iran, lachen uitbundiger. Niet alleen hun mond glimlacht, maar ook hun ogen.”
——-
Toen ik vroeger aan de Perzische keuken dacht, zag ik specerijen in de mooiste kleuren voor me. Nu ruik ik de misselijkmakende geur van schapenvlees. Maaltijden in Iran kunnen verrukkelijk zijn, maar wie uit eten gaat zou al snel een andere mening kunnen vormen. De meeste restaurants presenteren zich wel als dusdanig, maar zijn eigenlijk veredelde fastfoodtenten waar de helft van wat op de kaart staat niet voorhanden is. Je hebt obers die rood aanlopen wanneer ze je na je vijfde bestelling nog een keer antwoorden dat, sorry, khanoem, ze dat óók niet in huis hebben. Je hebt anderen die theatraal de handen ten hemel ten hemel heffen en je aankijken alsof je net een ton kaviaar hebt besteld. Als je buitenshuis gaat eten, is er meestal alleen chelow kabab, het nationale gerecht van Iran. De rijst wordt opgediend met boter en gegrilde tomaten, en de kabab is er in verschillende soorten: van kabab-e barg (rund) tot kabab-e jujeh (kip) of mahi kabab (vis). Daarbij hoort een salade die overal even smaak- en kleurloos is: wat groene bladeren op een hoopje, een paar schijfjes komkommer en enkele partjes uitgedroogde tomaat.
Genoeg chelow kabab: wie in Isfahan is, moet zich minstens één keer de shah te rijk voelen. We gaan naar Shahrzad Restaurant, het bekendste van de stad. Eindelijk een restaurant dat er ook een ís: er klinkt rustige pianomuziek, aan de muur hangen schilderijen met taferelen uit Duizend-en-één-nacht, op tafel staan echte bloemen en wat ik bestel is wel voorhanden. Ik eet fesenjun, een van de bekendste traditionele gerechten: kip in een saus van granaatappelpasta en walnoot.
De vrouw die alleen aan het tafeltje naast ons zit, valt me meteen op. Neuscorrectie, geblondeerd haar, kilo’s make-up, een sluier die op zijn plaats wordt gehouden door een zonnebril van Gucci en een chique tuniek met luipaardmotief.
Zodra haar blik de mijne kruist, vraagt ze waar we vandaan komen. Ze slaakt een gilletje en slaat haar handen voor haar mond. “Belgium? Mais oui, vraiment? Alors, vous parlez français ? ” Voor de tweede keer in Isfahan antwoord ik dat ik inderdaad Frans spreek. Ze wijst uitnodigend naar de stoel naast zich. “Ik ben zo blij dat ik Europeanen ontmoet, mademoiselle, en zo gelukkig dat ik nog een keer Frans kan praten.” De theatrale manier waarop ze zucht en daarbij met de rug van haar hand over haar voorhoofd strijkt, geeft haar iets van een glamoureuze actrice uit een oude Franse film. “Het is vreselijk hier. Vreselijk, dit land, ziek, gek, kapot.”
Haar stem is doorrookt en haar knalrode nagels zijn vlijmscherp. Ze sluit vaak lang haar ogen wanneer ze praat en schakelt moeiteloos over van Frans naar Amerikaans Engels.
“Ik heb overal geleefd, my dear. In Zwitserland, aan de Côte d’Azur, in Beverly Hills, in New York, in Washington.” Na elke zin pauzeert ze even, waarmee ze mijn nieuwsgierigheid lijkt te willen opwekken, als een oude actrice die op het podium haar verhaal vertelt voor het publiek dat ze lang heeft moeten missen. “Ik kom uit een van de rijkste joodse families van Iran. Drie jaar voor de Revolutie heb ik me tot de islam bekeerd. Je kunt al raden wat er toen is gebeurd.” Ik doe wat van me verwacht wordt en stel de vraag die ze wil horen. “Nee, wat dan?” Ze krult haar mondhoeken naar beneden maakt een wegwerpgebaar met haar rechterhand, waaraan een fonkelende ring schittert. “Mijn familie heeft me verstoten, want een moslim wilden ze niet hebben. Opeens had ik niets meer. Geen geld en geen status. Maar ik was een vechter. In 1978 vertrok ik naar het buitenland – net voor de Revolutie uitbrak en dit land een hel werd. In the States ben ik van nul herbegonnen. Ik heb de American dream waargemaakt. Ik werd rijk en had opnieuw status. Maar toch miste ik iets in het buitenland.” Pauze. “Enig idee wat?” Ik schud van nee. “Ik zal het je vertellen, mademoiselle. Ik ben erg spiritueel, en dat ontbrak in Amerika en Europa. Daarom ben ik vijf jaar geleden teruggekeerd naar Iran. Maar het ging mis. Het regime heeft al mijn geld in beslag genomen.”
Zo theatraal spreekt en beweegt ze dat ik niet weet of haar woorden bittere werkelijkheid zijn of een verhaal dat ze verzonnen heeft om zich het leven makkelijker te maken. Hoezo, vraag ik, het regime heeft haar geld gestolen? Kan dat zomaar?
“Mais bien sûr! Natuurlijk! Alles kan in dit land. Het gebeurt met veel rijken die terugkeren naar Iran. Ze hebben 38 miljoen dollar van me afgenomen. Nu vecht ik tegen armoede en tegen het Iraanse gerecht.”
Armoede? Vanwaar dan die chique kledij, die zonnebril van Gucci, die prachtige ring? Ze schudt het hoofd. “Ik ben een trotse vrouw. Dat ik mooi gekleed ben betekent nog niet dat ik rijk ben.” Opnieuw een diepe zucht. “Ik miste mijn vaderland en daarom keerde ik terug. Maar de heimwee was een zoete pijn in vergelijking met wat ik nu meemaak. In de Verenigde Staten was ik een vrouw. Hier voel ik me een man. Daar was ik rijk, hier ben ik arm. Daar was ik vrij, hier zit ik in een gevangenis.
Ik vraag wat haar plannen voor de toekomst zijn. Wil ze het land opnieuw verlaten?
“Natuurlijk wil ik hier weg. Maar ik moet een pad volgen.” Een pad? Welk pad dan? Ze glimlacht mysterieus. “Dat is precies wat ik bedoel. Westerlingen weten niet wat spiritualiteit is.” Frans en Engels wisselen elkaar nu voortdurend af. “My path, c’est ceci: ik moet doen wat God van me vraagt.” Ze heeft het de hele tijd over ‘Dieu’, niet over Allah. “Voorlopig mag ik Iran niet verlaten. Ik moet mijn gevecht tegen het systeem tot een goed einde brengen, en dat doe ik met de hulp van God. Maar in deze stad blijf ik niet. Isfahan is zijn glorie verloren.”
Ze komt dichterbij en fluistert in mijn oor. “Ik maak plannen om naar Kish te verhuizen. Zolang ik in Iran ben, kan ik daar mijn geluk vinden.” Kish, een eiland in de Perzische Golf, is het Dubai van Iran. Winkelparadijs, geliefd vakantieoord van de Iraanse beau monde, en een plek waar vrouwen op een – weliswaar afgescheiden – strand in bikini mogen baden. Ik zie haar zo voor mij op Kish, zwemmend in een bikini met luipaardmotief, flanerend op de zeedijk, rijk zijnd tussen de rijken. Maar is ze echt rijk, of doet ze gewoon alsof? Was het werkelijk haar verlangen naar spiritualiteit dat haar naar Iran deed terugkeren, en is het haar ‘pad’ dat haar in dit land houdt? Het spel tussen schijn en werkelijkheid had ik de voorbije weken al bij veel mensen gezien, maar nog nooit was het zo moeilijk om de twee van elkaar te onderscheiden als bij deze vrouw.
Wanneer haar kopje thee leeg is, komt ze overeind. “Zie ze allemaal staren”, schampert ze terwijl ze zelfverzekerd als een topmodel en kwetsbaar als een bang meisje om zich heen kijkt. “Alsof ze een spook zien, gewoon omdat ik modieus ben en hier in mijn eentje kom eten. Ik word er gek van.”
Even dacht ik ook dat ze gek was, maar ze was gewoon een vrouw zoals er in Iran velen zijn: haar geest was moe van het vechten. Vrouwen hebben er een hard leven, en de dagelijkse vernederingen worden hen vaak te veel. De meerderheid van de zelfmoordenaars in Iran is dan ook vrouw – daar waar het in het Westen meestal mannen betreft. Het gaat vooral om jonge vrouwen, en vaker om getrouwde dan ongetrouwde. Onderzoek wees uit dat vrouwen vaak zelfmoord plegen omdat het taboe op echtscheiding nog heel groot is. De ongelijke rechten tussen mannen en vrouwen, de moeilijkheden voor veel vrouwen om een goede baan te krijgen, de mannelijke dominantie en arrogantie: het plaatst vrouwen op de maatschappelijke ladder een stuk lager dan mannen. Maar omdat vrouwen in Iran het meest te lijden hebben, vechten ze ook het hardst terug. Farah zag ik als een voorbeeld van beiden: een vrouw die geslagen was door het leven, maar ook vastberaden was om terug te vechten.
Voor ze door de zwaaideuren van het Shahrzad Restaurant verdwijnt, keert ze zich nog even om. “Je weet vast dat Khatami straks naar Isfahan komt. Ga niet naar zijn toespraak. Het is gevaarlijk. Jullie zijn een doelwit. Vooral die fotograaf van je met zijn rosse haar valt erg op. Ze zullen jullie oppakken.”
——-
© Pieter-Jan De Pue
We gaan toch. De voormalige president Khatami die een toespraak komt houden op het Naqsh-e Jahanplein, dat is een kans die we niet mogen laten liggen. In Chahar Bagh is het een drukte van jewelste. Twee meisjes dragen een knalgroene sluier die amper hun haren bedekt. Een winkelier spurt naar hen toe en begint te schreeuwen. “Neem geen foto’s van hen! Jullie zijn een schande voor dit land! Je kunt toch tenminste je haar bedekken!”
Honderd meter verderop speelt zich het tegenovergestelde af. Een meisje met een poster van Ahmadinejad op haar chador gespeld stapt boos naar een groepje Mousavi-aanhangers. “Mousavi is een dief!” Een oudere man houdt halt. “Schande dat je dat durft te zeggen en een chador draagt! Je bent geen moslim!”
Maar de sfeer is verder vooral uitgelaten. Jongens en meisjes hollen over straat en delen posters en flyers van Mousavi en Khatami uit. Moeilijk te geloven op zo’n moment dat Iran een land is waar vrije meningsuiting in de kiem wordt gesmoord: iedereen zegt hardop wat hij denkt. Maar het is verkiezingstijd, en de kandidaat die volgens de peilingen de meeste kans maakt, is een hervormingsgezinde die pleit voor meer persoonlijke vrijheden. Hardop je mening zeggen kan dus even wel, en daar genieten de Iraniërs zichtbaar van.
De man die straks op het Naqsh-e Jahanplein komt spreken is bijzonder geliefd: Mohammad Khatami was de president die een frisse wind door Iran deed waaien. Hij werd in 1997 voor het eerst verkozen, tijdens een historische verkiezing met een recordopkomst van maar liefst tachtig procent, waarvan zeventig procent naar Khatami ging. Het was de hervormingsgezinde agenda van de voormalige minister van Cultuur die miljoenen Iraniërs enthousiast maakte. Zo riep hij op tot dialoog met de Verenigde Staten en benoemde hij een vrouw tot een van zijn vicepresidenten. In 2001 werd Khatami, die de steun van veel jongeren en vrouwen kreeg, herkozen voor een tweede termijn. Zijn pogingen om de theocratie te hervormen stuitten echter op weerstand van de conservatieve Raad der Hoeders van de Grondwet en Opperste Leider Ali Khamenei, wat bij veel Iraniërs tot ontgoocheling leidde: zijn belofte van democratisering kon Khatami niet doorvoeren. Toch is hij nog steeds razend populair: hij was aanvankelijk ook kandidaat voor de presidentsverkiezingen van 12 juni, maar trok zich terug ten voordele van Mousavi om verdeeldheid binnen het hervormingsgezinde kamp te vermijden. De ontgoocheling onder de bevolking was groot, maar eind mei besloot Khatami mee campagne te voeren met Mousavi, en op de laatste campagnedag voor de verkiezingen hield hij een toespraak in Isfahan voor meer dan honderdduizend mensen.
Ik ben erbij, en het brengt me volledig van mijn stuk. De lucht gonst van de slogans, ritmisch gescandeerd door duizenden mensen: “Vrijheid van mening is onmogelijk zonder Mousavi”, “Mahmoud zal spijt hebben als er bedrog is in Iran”, “Als je vals speelt zal er chaos zijn in Iran”. Tot dan had ik vaak de indruk dat de fans van Mousavi vooral jongeren waren, maar dat beeld wordt nu bijgesteld: jong en oud, arm en rijk – alle lagen van de bevolking lopen zingend, lachend, roepend of schreeuwend naar het Naqsh-e Jahan plein. Een oude man heeft zijn arm om de schouder van zijn vrouw gelegd. In zijn rechterhand houdt hij een groene ballon. Zijn vrouw heeft in beide handen een rode roos. Meisjes in chador hebben hun mouwen opgestroopt en hun armen van vingertoppen tot elleboog in het groen geschilderd.
Zo groot is de massa dat ik naar lucht moet happen en langs de kant van de weg op een muurtje ga uitblazen. Een vrouw van een jaar of veertig komt erbij zitten. Waar kom ik vandaan, wat doe ik hier, wat vind ik van Khatami, ken ik Mousavi? Wanneer ik haar vragen heb beantwoord, glimlacht ze. “Je kunt niet geloven hoe gelukkig Iraniërs zijn dat mensen in het Westen hen steunen. Het geeft ons extra energie.” Ze wrijft over haar rechterknie. “Ik heb last van mijn gewrichten. De hitte, weet je. Maar toch ben ik gekomen. Ik wil Khatami zien en mijn steun aan Mousavi betuigen. Het is genoeg geweest. Ik heb de politie een tijd geleden gezegd dat de kledingvoorschriften zo streng zijn dat ik geen zin meer heb om buiten te komen. Weet je wat ze antwoordden? ‘Blijf dan gewoon binnen’. Je ziet hoe ik gekleed ben – kan het nog islamitischer? Leugens, alleen maar leugens. Er moet verandering komen in dit land.” Na een tijdje staat ze moeizaam op. “Ik ga naar het plein, ik wil Khatami zien.” Ze wuift en verdwijnt in de massa. Er worden groene petjes uitgedeeld, vuisten gaan gebald de lucht in en een jongeman draagt op zijn buik een groot verbodsteken met daarop ‘liegen verboden’.
Wanneer ik even later ook het plein probeer te bereiken, is er geen doorkomen meer aan. Ik blijf langs de kant van de weg bewonderend kijken naar deze vredige groene zee van mensen die hardop dromen van een nieuwe Iraanse lente onder Mousavi. Het is niet nieuw in de geschiedenis van dit land: telkens als de bevolking vrijheid aan de horizon ziet verschijnen, doet ze ook alles om zich vrij te vechten.
Na een uurtje verlaat de massa het plein. Velen zeggen dat ze van de toespraak niets hebben gehoord. “Plots viel de elektriciteit uit”, zegt iemand. “Vast de aanhangers van Ahmadinejad die de boel hebben gesaboteerd,” antwoordt de man naast hem. De omstanders vallen hem meteen bij. Iemand anders zegt dat het ook gewoon aan de geluidsinstallatie kan liggen, maar zijn opmerking wordt weggewuifd. Het wantrouwen jegens het regime is groot.
Mohammad heeft zo nu en dan wel iets gehoord van de toespraak en geeft een samenvatting: Khatami zei dat iedereen op Mousavi moet stemmen, want hij zal de bevolking geven waar ze naar verlangen. Twee knappe jongedames komen erbij staan en zeggen dat hij het ook over de vrouwenrechten had, en dat was precies wat ze wilden horen. Mohammad onderbreekt hen: hij wil iets kwijt en vraagt of ik het verder wil vertellen. “Ik heb tijdens de oorlog tussen Iran en Irak gevochten in Khorramshahr. Ik was een generaal. Ik hield van Khomeini. Maar er is een ramp gebeurd in dit land. We horen tegenwoordig alleen maar leugens. Mensen over de hele wereld praten met elkaar via het internet, maar onze president heeft het over de komst van de Mahdi. Het is beschamend.”
Wanneer ik een paar uur na de optocht een kijkje neem op het plein, zie ik een podium waarboven staat ‘Khatami, be Isfahan khosh umadi – ‘Khatami, welkom in Isfahan’. Het gras kleurt groen, groener, groenst: overal liggen posters, flyers en petjes van Mousavi en Khatami. Ik kijk om me heen, naar het paleis van Shah Abbas, en voel me de bevoorrechte getuige van een historisch moment in de recente geschiedenis van dit land: Isfahan heeft op het eeuwenoude Naqsh-e Jahanplein met tienduizenden de hoop op een nieuwe toekomst uitgesproken.
——
Op de schoorsteenmantel staat een boek van de Perzische dichter Hafez, geflankeerd door porseleinen beeldjes die idyllische taferelen uitbeelden: een kind speelt met een hondje, een man omhelst een vrouw met blote borsten. In een preutse samenleving als deze doen zelfs minuscule porseleinen borsten me schrikken. Tegen mijn wil in beginnen de strenge islamitische regels op mij in te werken: bijna schaam ik me voor dit kleine vertoon van naaktheid. Mijn ogen glijden vanzelf naar de borsten van het herderinnetje, maar ik heb het gevoel dat ik daarmee een zonde bega.
Op de bank tegenover mij zit Yasmin, een meisje van achttien jaar dat ik heb ontmoet tijdens de toespraak van Khatami. Ze viel me meteen op: haar oogschaduw had dezelfde helblauwe kleur als haar sluier. Van dichtbij was ze nog mooier: lange wimpers, hazelnootbruine ogen. Ze was erg nieuwsgierig en had mijn telefoonnummer gevraagd. ’s Avonds nog belde ze: of ik zin had om bij haar thuis op bezoek te komen. En, had ze er lachend aan toegevoegd, samen te gaan shoppen.
Yasmin studeert informatica aan de universiteit van Isfahan. Eigenlijk komt ze uit Shiraz, maar omdat haar moeders broer in Shahinshahr woont, is ze bij hen ingetrokken. Shahinshahr (‘Adelaarsstad’) is de bekendste voorstad van Isfahan en was de eerste grote ‘planstad’ van Iran, in de jaren zestig van de twintigste opgebouwd door zes broers die de vierduizend hectaren grond die ze van hun vader hadden geërfd goed wilden besteden. Vandaag heeft Shahinshahr 180.000 inwoners, waaronder veel vluchtelingen uit de Iran-Irakoorlog afkomstig uit de provincie Khuzestan.
Zo ook Reza, de oom van Yasmin. Hij groeide op in Abadan, een stad vlakbij de Irakese grens aan de Sjatt-al-Arab, de gedeelde grensrivier waarover Saddam Hussein de controle wilde toen hij in september 1980 het olierijke Khuzestan binnenviel. Zijn bombardement van Abadan betekende het officiële begin van de bloedige, acht jaar durende Iran-Irakoorlog, die aan 200.000 Iraniërs en naar schatting 160.000 Irakezen het leven kostte. Zevenhonderdduizend Iraniërs keerden fysiek en vaak ook mentaal verminkt naar huis terug.
Reza vocht mee in de oorlog, maar meer wil hij daar niet over kwijt. “Te slechte herinneringen”, zegt hij. Hij en zijn vrouw Banu verwelkomen me als een Perzische koningin. De zweetdruppels op mijn voorhoofd spreken boekdelen, en Reza vraagt me drie keer of ik echt geen douche wil nemen. Zijn stem klinkt oprecht vriendelijk, maar past niet bij zijn vuurspuwende, zwarte ogen. Tijdens de halve dag dat ik bij Reza en zijn familie te gast ben, glimlacht hij geen enkele keer. Hij maakt heftige handgebaren en praat luid. Ik voel meteen wat hem dwarszit: de politiek. Morgen zijn het verkiezingen en zelf snijdt Reza het onderwerp niet aan. Maar bij mijn eerste vraag barst hij los als een vulkaan die al jaren aan het kolken is.
“De Islamitische Republiek is een zegen van God”, zegt hij met woedend sarcasme. “Een zegen, omdat de hele wereld nu het ware gezicht van de islam kan zien. Iran had ooit de grootste beschaving ter wereld. Maar toen kwam de islam, en die heeft alles kapot gemaakt. Als we zouden kunnen terugkeren naar de pre-islamitische periode wordt het hier een paradijs.”
Zijn vrouw – nauwsluitende legging, ongesluierd, strakke bloes – knikt. “Het is nooit zo erg geweest als onder Ahmadinejad. De inflatie is niet te stoppen. Ik betaal vandaag vijf keer meer voor waspoeder dan een paar jaar geleden. Sinds deze president aan de macht is, heeft Iran geen druppeltje regen meer gekend. Alles wat bloeide is opgedroogd.”
Reza snoeft misnoegd. Zijn kaakbeen trilt. “Dertig jaar geleden kon ik zonder problemen een familie van acht mensen onderhouden. Nu is het moeilijk om vier mensen een waardig leven te bieden. Ik verzeker je: sinds de Revolutie heb ik geen gelukkig moment gekend. Niets dan ellende met die ayatollahs. Als een mier moe wordt, kan ze niet langer werken. Als de Revolutie niet islamitisch was geweest, dan waren we mensen gebleven. Maar sinds 1979 zijn we veranderd in mieren, en we zijn moe.”
Ik vraag Reza op wie hij morgen gaat stemmen. Hij schudt heftig het hoofd. “Ik ga niet stemmen.” “Hoezo?”, zeg ik verbaasd. “Je bent toch erg betrokken bij de politiek?” “Dat heeft er niets mee te maken”, zegt hij. “Iedereen in Iran is met politiek bezig. Wat maakt mijn stem uit? Het is toch de Opperste Leider die bepaalt wie wint. Er zijn trouwens nu al geruchten over fraude. Naar het schijnt kun je beter je eigen schrijfgerei meenemen, want de Basiji zouden pennen hebben geleverd met uitwisbare inkt. Bovendien: ik wil niet kiezen tussen slecht en slechter. Mousavi is beter dan Ahmadinejad, maar hij blijft een halve geestelijke. Als we op een dag een kans krijgen om het systeem te veranderen, zal ik met overtuiging gaan stemmen.”
Banu kijkt bezorgd naar haar man, en daarna naar mij. “Op een dag zal Iran een land van bloemen zijn”, zegt ze. Reza staart naar het tapijt.
Yasmin, die al een hele tijd verdwenen is, komt de kamer weer binnen. Ze heeft andere kleren aangetrokken. Haar oogschaduw is nu goudkleurig. Ze glimlacht breed. “Gaan we de stad in?”
Onze shopuurtjes in het centrum van Shahinshahr leveren een flinke buit op voor Yasmin: oogschaduw, mascara, nagellak en een slipje van Minnie Mouse. Zelf krijg ik van haar een nieuwe sluier cadeau, in een kleur die zo fel is dat ik meteen de bad hejabi politieagent van Qom voor mij zie opdoemen. De avond valt, en ik ga met Yasmin in het park zitten. Het is donderdag en honderden mensen zijn samengekomen om te praten en te picknicken. Naast ons zit een familie met een schattig meisje in roze rokje. Ze kan net lopen en komt naar ons toe gewaggeld. Yasmin slaakt een gilletje. “O, zo lief!” Ze neemt het meisje op schoot. “Ik wil drie kinderen”, zegt ze. “Eigenlijk zou ik nu al een baby willen.” Haar neus krult. “Maar ik wil zoals Maria uit de Bijbel zijn. Ik wil er geen man voor nodig hebben.”
——
Eindelijk is het 12 juni, ‘D-Day’, de dag van de presidentsverkiezingen, de dag waar ik zo veel Iraniërs naar heb toe zien leven, maar ook de dag die sommigen bang maakt omdat ze niet meer durven te geloven in verandering. Wanneer ik ’s morgens in het hotel de televisie aanzet, stemt het eerste bericht me hoopvol. Er wordt gesproken over een ‘recordopkomst’. Een hoge opkomst hangt in Iran samen met winst voor de hervormingsgezinden: in 1997, bijvoorbeeld, leidde 80 procent opkomst tot 70 procent stemmen voor Khatami.
© Pieter-Jan De Pue
Op straat lijkt er een feest aan de gang. Groen geklede jongeren trekken uitgelaten naar het stemlokaal. Taxichauffeurs toeteren en maken het vredesteken. Een jongen op een knalgele scooter steekt de Iraanse vlag hoog in de lucht. “Ahmadinedjad piroozi! Ahmadinejad overwint!”, schreeuwt hij, maar in een stad die bijna volledig groen kleurt, lijken zijn woorden aan dovemansoren gericht. Eerlijk: ook ik besteed er weinig aandacht aan, overtuigd als ik ben dat aan het einde van de dag Mir-Hossein Mousavi de nieuwe president van dit land zal zijn.
Op het Naqsh-e Jahanplein zijn zowel de Imammoskee als de Sjeik Lutfallahmoskee omgetoverd in stemlokalen. Honderden mensen staan in lange rijen aan te schuiven. Mansour kiest resoluut voor Ahmadinejad. “Hij is dapper. Hij laat zich door niemand de les lezen. Waarom zouden we bang moeten zijn voor Amerika en Israël? Ahmadinejad laat de wereld zien hoe sterk we zijn. En hij is rechtvaardig.” Zijn vriend begint hardop te lachen “Waar heb je het toch over? Hij is corrupt! Ik ben honderd procent zeker dat Mousavi zal winnen. Eergisteren maakte ik me nog zorgen, maar de speech van Khatami heeft me weer hoop gegeven. Hij zal dit land veranderen. Hij zal ervoor zorgen dat de fanatici minder te zeggen hebben. Ik houd van Mousavi. Hij gelooft dat je mensen geen vis moet geven, maar dat je hen moet leren hoe je moet vissen.” De volwassenheid waarmee veel jongeren in Iran over politiek praten, blijft me charmeren. Ik vraag hem wat zijn naam is. “Omid,” glimlacht hij breed. Farsi voor ‘hoop’, en het woord dat op het Naqsh-e Jahan plein in de lucht hangt – naast de gezangen van de imam in de Maryam Beqommoskee om de hoek, die het heeft over de grootste martelaren uit de islam en eindigt met een ode aan Imam Khomeini.
In het grasperk op het plein zitten Amin en Zahra met hun drie kinderen: Maryam, Hossein en Ali. Ze komen uit de zuidwestelijke provincie Chaharmahal o Bakhtiari. Vier uur hebben ze in de bus gezeten voor hun allereerste bezoek aan Isfahan. Sinds gisteren zijn ze hier, en morgen keren ze terug. De armoede staat op hun gezichten te lezen. Zahra is een paar tanden kwijt en heeft diepe groeven in haar wangen. De kleine Ali is graatmager en ligt onder een zwart deken vol gaten te slapen. Armoede of niet: de twee andere kinderen hebben het naar hun zin. Maryam eet een ijsje en Hossein speelt met een plastic auto. “Per-se-po-lis!”, antwoordt hij wanneer ik hem vraag wat zijn favoriete voetbalploeg is. Zijn vader lacht luid. Amin is al meer dan een jaar werkloos. Hij loopt rood aan terwijl hij het vertelt. Zijn vrouw trekt een paar plukjes uit het gras. Ik vraag hen of ze gaan stemmen. “Natuurlijk niet,” zegt Amin. “Waarom zouden we dat doen? We zijn bedrogen. Ahmadinejad heeft beloofd dat hij ons zou helpen, maar ik heb niet eens werk.”
——
Ahmadinejad bedroog niet alleen Amin en Zahra. Hij bedroog een hele natie. Wanneer ik op 13 juni wakker word en de televisie aanzet, zie ik op het scherm een taartdiagram met de resultaten van de belangrijkste presidentskandidaten: Ahmadinejad, Mousavi en Karroubi. Het is meteen duidelijk wie het grootste stuk van de taart heeft. Ik kan het niet geloven. Het is onmogelijk. Ahmadinejad? Gewonnen? Even begin ik aan mezelf te twijfelen. Ben ik blind geweest? Ik was er rotsvast van overtuigd dat Mousavi zou winnen. Had ik de aanhangers van Ahmadinejad dan niet gezien? Had ik alleen oog voor het groen?
Ik snel naar beneden en word tegengehouden door de receptionist, die me verse koekjes aanbiedt om de overwinning van Ahmadinejad te vieren. Ik betrap mezelf erop dat ik de aardige man plots minder sympathiek vind.
Pieter-Jan en ik gaan met Ahmad naar het ‘Passport and Foreign Nationals Department’ om onze visumverlenging te regelen – een persvisum is in eerste instantie altijd slechts twee weken geldig. Ik heb maar weinig hoop: de taxichauffeur vertelt dat de verkiezingsuitslag in Teheran nu al tot rellen leidt. Terwijl we op het grasperkje voor het visumkantoor wachten op nieuws, gaat Pieter-Jan in de schaduw van een boom liggen. Zodra ik hetzelfde doe, komt de politieagent die ons al een tijdje in de gaten houdt op ons af. “Rechtzitten, jullie!” Pieter-Jan vloekt en laat zijn ongenoegen zien. “Heeft je mannetje gewonnen?”, zegt hij in het Nederlands. Wanneer de man wegbeent, beginnen we beiden te schaterlachen. Humor, zegt men vaak, is een middel om te overleven, en toen en daar begreep ik voor het eerst echt wat dat betekent.
Na twee uur bang afwachten komt Ahmad met een rood hoofd naar buiten. Hij moest honderden vragen over ‘ons gedrag’ beantwoorden, maar blijkbaar vindt het regime ons te vertrouwen: ons visum is met vijf dagen verlengd. Op 21 juni moeten we terug in Teheran zijn. De kans dat ons visum daar nog een keer wordt verlengd, zegt Ahmad, is gezien de politieke situatie erg klein. Om op tijd weer in de hoofdstad te zijn moeten we ons verblijf hier en daar inkorten, maar we mogen ons traject voortzetten. Toch verjaagt deze kleine overwinning mijn droefheid niet. Twee weken heb ik met zoveel Iraniërs meegeleefd en gehoopt op verandering, en nu dit, nu deze pijn die me doet vechten tegen tranen van machteloosheid en razende woede.
De taxichauffeur die ons terugbrengt zegt dat hij in shock is. “We hadden het moeten weten. Ik weet zeker dat er fraude is gepleegd. De winst van Ahmadinejad is gewoon te groot. Voor bedrog hadden we gevreesd, maar ons niet verlammen door de angst daarvoor, omdat we met Mousavi voor het eerst sinds lang weer hoop hadden. Hoe het nu verder moet? Dat weet ik niet. Ik ben bang voor wat nu zal komen. Zo’n grote ontgoocheling hebben we sinds de Revolutie niet meegemaakt.”
Ik wil weten wat er precies aan de hand is, maar de meeste onafhankelijke nieuwssites zijn geblokkeerd – zelfs mijn eigen blog over Iran is onbereikbaar. ’s Namiddags kijk ik met een groep mensen op straat televisie. Sadegh Masouli, de minister van Binnenlandse Zaken, deelt op een persconferentie officieel mee dat Mahmoud Ahmadinejad de verkiezingen wint. “Er is geen twijfel aan,” zegt hij, “alles is correct verlopen.”
Na dagenlang enthousiaste campagnevoerders te hebben gezien, voelt de stilte van zoveel mensen om mij heen vreemd aan, en ik vraag me af of het nu stilte na of voor de storm is.
Yazd – يزد – Wind, wijn, woestijn
14-17 juni 2009
Bij de gunst van Ahoera Mazda ben ik een man die de waarheid liefheeft en de leugen verafschuwt.
Het is niet mijn wens dat de zwakkere het slachtoffer wordt van de machtige; noch is het mijn wens dat de machtige man het slachtoffer wordt van de zwakte.
Wat juist is, dat is mijn wens, ik ben geen vriend van leugenaars.
Koning Darius I de Grote (549-486 v.Chr.), uit een bekende rotsinscriptie in Behistun
© Pieter-Jan De Pue
“Yek, do, se, chahar, panj!” Ze laat de vijf vingers van haar rechterhandje zien en geeft me kirrend van plezier de high five. “Nu is het jouw beurt!” Ik adem overdreven diep in en tel razendsnel van één tot vijf. “Yek do se chahar panj!” Nazanin klapt schaterlachend in haar handen en springt heen en weer op het onderste bed van onze couchette. Ze laat zich achterover vallen en begint met haar paarsroze speelgoedstofzuiger de dekens schoon te maken.
Isfahan hebben we na het middageten achter ons gelaten. Al een half uur voor vertrek stond de trein klaar, helderblauw en dieprood, met op de locomotief de eindbestemming in een verroeste metalen plaat gekerfd: Bandar Abbas, de laatste halte van ons traject op de Trans-Iraanse Spoorlijn.
Maar zover zijn we nog niet. We zijn op weg naar Yazd, de stad die Iraniërs ‘de bruid van de woestijn’ noemen. Driehonderd kilometer en vier uur treinen voor de boeg. We hebben geluk: onze coupé blijkt een couchette te zijn en betere reisgenoten had ik niet kunnen wensen. Saba (30) en haar zoontje Ali Reza (10) en dochtertje Nazanin (2,5) verjagen alle nare gedachten aan de verkiezingsuitslag. Er is alleen het landschap dat steeds droger en bruiner wordt, de vrolijkheid van Nazanin, de glimlach van haar moeder en de grote nieuwsgierige ogen van Ali Reza.
“Ammu, ammu!” Ze kent me nog maar pas, maar Nazanin noemt me al tante. “Farda rafti?” Nu is het mijn lach die door de coupé klinkt: mijn nieuwe nichtje wil weten hoelang we nog samen onderweg zijn en heeft me net gevraagd of ik ‘morgen wegging”. Ze verstopt zich gillend onder de deken wanneer ik haar taalfoutje corrigeer, springt weer op, nestelt zich in mijn schoot, smeekt me een Perzisch liedje te zingen, geeft haar moeder een kus en vraagt me om haar op te tillen zodat ze naast haar broertje op de bovenste slaapbank kan zitten. Ali Reza leest zachtjes in zichzelf de krant, maar Nazanin brengt zijn concentratie in de war. “Ammu, ammu!” Ze verstopt zich onder het hoofdkussen. Ik sluit mijn ogen en snurk als een verkouden beer. Even is het stil boven mijn hoofd, tot Nazanin het uitproest van het lachen. “Booooooo!” Nu ben ik aan de beurt, maar waar kan ik me verstoppen, hier beneden waar Ali Reza en Nazanin me zo goed kunnen zien? Mijn sluier krijgt voor het eerst nut: ik trek hem diep over mijn ogen naar beneden. Nazinin en haar moeder gieren het uit. Ali Reza’s donkere ogen fonkelen. “Ik ben bang voor monsters!” gilt zijn zusje.
“Nu al zoveel energie, wat moet dat later niet worden?” Saba schudt gespeeld dramatisch het hoofd. Ik mag haar meteen: ze straalt rust uit, en geluk, en vrede met wat ze heeft. Ze is vroedvrouw en op weg naar huis. Het weekend bracht ze door in Isfahan, waar haar ouders leven en ook zij opgroeide, maar sinds ze getrouwd is, woont ze in Yazd. Omdat ze traditioneel gekleed is, vraag ik of haar man het geen probleem vindt dat ze helemaal alleen met de trein haar familie gaat bezoeken. Ze lacht. “Een probleem? Nee, helemaal niet. Meestal gaat hij mee, maar dit weekend wilde hij in ons huis werken. Dus gingen we met z’n drieën.” Ze wijst naar haar voet, die in het gips zit. “En autorijden kan ik nu niet, dus werd het de trein.
Op het treintafeltje is de politiek dan toch aanwezig. Ettela’at, een van de grootste conservatieve dagbladen, bejubelt de verkiezingsuitslag van vrijdag en bloklettert: “UW EPISCHE VRIJDAG WAS EEN UNIEK FENOMEEN.” Ik draai de krant om. De glimlach van Saba spreekt boekdelen.
Nazanin zingt intussen het zoveelste liedje waar niemand iets van begrijpt: ze verzint de woorden namelijk zelf. Boven in haar schuilplaats slaat de verveling toe. Ze roept me tot de orde. “Ammu! Mikham payin! Ik wil beneden!” Even later valt ze in slaap op mijn schoot.
Buiten lijkt de wereld pas te zijn ontstaan. Geen huizen, geen elektriciteitspalen, geen wegen, alleen bergen, zand en bruingroene struikjes die als naalden op een speldenkussentje uit het landschap verrijzen. We zijn drie uur onderweg. Ali Reza en Pieter-Jan komen als twee ondeugende jongens de coupé weer binnen. “What’s your job?”, vraagt Ali me. Pieter-Jan lacht: samen zijn ze door de trein op pad geweest en heeft hij Ali Reza wat Engels geleerd. Het liefst wil de jongen piloot worden, net als zijn grootvader. “Mijn opa vloog zelfs naar Amerika,” zegt Ali Reza trots. “Weet je wat er een keer gebeurde toen een Amerikaanse vriend bij opa en oma op vakantie was?” Saba glimlacht: ze kent het verhaal dat er zit aan te komen. “In een restaurant in Isfahan had de man schapenhoofd gegeten. Hij was er een dag en een nacht misselijk van. Toen hij weer in Amerika was, belde hij mijn opa en aan de telefoon zei hij niet ‘hello’ maar ‘mèèèèèèèèèèè’!” Nazanin slaat haar handje voor haar mond en even later imiteren zij en Ali Reza in koor een schaap.
Na de harde dobber van het verkiezingsnieuws in Isfahan zijn de kinderen en de uren in de kleine coupé als een pleister op een wonde. Het is zes uur ’s avonds wanneer de trein stopt. Het station ligt er verlaten bij. De hitte valt als een loodzwaar deken over ons. Welkom in Yazd, welkom in de woestijn.
——-
Die nacht doe ik geen oog dicht. De airco maakt een hels kabaal maar het ding afzetten is geen optie: de hitte is moordend. Ahmad heeft van dat geluid allang geen last meer, maar Pieter-Jan en ik staan ’s morgens met kleine oogjes aan de receptie van het hotel. Het is intussen routine geworden: we moeten ons paspoort afgeven en een document met persoonlijke gegevens invullen – ‘wat is de naam van uw vader?’ – dat door de hoteleigenaar gefaxt wordt naar het Ministerie van Cultuur en Islamitische Leiding. Big Brother is watching you. De televisie in de lobby staat loeihard. Een vrouw leest het nieuws voor. Ze vertelt triomfantelijk dat er geen twijfel mogelijk is: Mahmoud Ahmadinejad is de onbetwiste en glorieuze winnaar van de verkiezingen, óók in Teheran, zélfs in de provincies waarvan Mir-Hossein Mousavi en Mehdi Karroubi afkomstig zijn. Ik voel dat er iets erg fouts aan het gebeuren is.
Terwijl ik het document invul, hoor ik plots de stem van de man achter de balie. “Hoe maket oe het?” Mijn pen valt bijna uit mijn handen. Sprak deze man net Nederlands? Ik kijk op: een brede glimlach. “Iek sprik een bitje Niederlants. Iek hou van Belgieje.” Een Iraniër? Nederlands? In Yazd? Woont hij in België en is hij hier op vakantie? Hij schudt trots het hoofd. “Nee, iek heb niet ien Belchieje geweest.” Uiteindelijk komt het hele verhaal er in het Farsi uit: in het hotel van Reza komen regelmatig Belgen en Nederlanders. Telkens vraagt hij hen een paar zinnetjes neer te schrijven, met de Engelse vertaling erbij, en op die manier heeft hij een basiskennis van het Nederlands opgebouwd. Hij bladert in een schriftje en denkt even diep na. “Iek hou van oew muziek.” Onze muziek? “Ja, iek veel Niederlants gelierd met Frank Boeijen.” Wonderen bestaan: Frank Boeijen heeft een fan midden de Iraanse woestijn. Reza vraagt me of ik hem nog meer Nederlandstalige muziek kan aanraden. “Vanavond,” antwoord ik, “als we terugzijn.” Hij knikt tevreden. “Iek wil nog ietes seggen.” Zijn ogen fonkelen. Hij beheerst zich om al niet op voorhand in lachen uit te barsten. “Voor joelie kamer, wees voorzicht: geen as ien de pisbak en geen pis ien de asbak.”
In de receptie van Hotel Roshan in Yazd kregen toen twee Belgen een lachbui die in geen duizenden jaren Perzische geschiedenis eerder was gehoord.
——
“Wil je echt geen glaasje wijn?” Hij knikt overtuigd wanneer ik hem vraag of het zéker mag en of het niet gevaarlijk is. “Ja, het mag. En het is niet gevaarlijk.” Ik sta voor de toonbank van Khodadad Khosravi, een aanhanger van het zoroastrisme die in de straat van ons hotel een Indische winkel heeft. Het is de derde keer dat ik hier binnenwandel: telkens ik langsloop, roept Khodadad me binnen. Hij heeft een lange, grijswitte baard die hem sprekend doet lijken op de profeet Zarathustra zelf, van wie een groot portret in zijn winkel hangt.
Het historische belang van Yazd, een van de oudste steden van Iran, is vooral bepaald doordat hier het zoroastrisme groot werd, de staatsgodsdienst van het Perzische Rijk vóór de komst van de islam in de zevende eeuw. De stichter van het zoroastrisme, de eerste monotheïstische religie uit de geschreven geschiedenis, was de profeet Zoroaster of Zarathoestra – ‘Zardosht’ in het moderne Perzisch. Algemeen gaat men ervan uit dat hij omstreeks 1000 voor Christus leefde. Als profeet en als bepalende figuur in de geschiedenis van de wereldgodsdiensten is hij even belangrijk als Mozes, Jezus of Mohammad. Centraal in het zoroastrisme staat de tegenstelling tussen goed en kwaad. Het goede wordt belichaamd door Ahoera Mazda (‘Heer der Wijsheid’), de scheppergod van waarheid en licht. Het kwade is vertegenwoordigd door Ahriman, die leugens, duisternis en het kwaad belichaamde. Vandaag leeft de invloed van het zoroastrisme verder in Iran – de namen van verschillende aartsengelen in het zoroastrisme, zoals Bahman, Ordibehest en Khordad, zijn bewaard in de namen van de maanden van de moderne Iraanse kalender, zelfs onder de Islamitische Republiek. Veel kenmerken van het zoroastrisme hadden een grote invloed op het jodendom, het christendom en de islam: de concepten hemel en hel, de menselijke keuzevrijheid tussen goed en kwaad, het goddelijke laatste oordeel, engelen en één scheppende god. In het Westen is het zoroastrisme nog het meest bekend door Also sprach Zarathustra (1883-1885) van Friedrich Nietzsche, die Zarathoestra de eerste schepper van onze morele wereld noemde.
Het was koning Cyrus de Grote die van het zoroastrisme de staatsgodsdienst van het Perzische Rijk maakte. Dat bleef zo tot de komst van de islam in de zevende eeuw. Die werd in het oude Perzië met het zwaard verspreid, en daarom weken heel wat zoroastristen uit naar India. Vandaag leven er in Iran naar schatting nog zo’n 20.000 aanhangers van Zarathoestra, van wie de meerderheid in Yazd, Kerman en Kermanshah. Maar het aantal Iraniërs dat interesse heeft in de oorspronkelijke Perzische godsdienst zonder die daarom aan te hangen is veel groter. Heel vaak zag ik mensen met een halsketting met daarop bekendste zoroastrische symbool: Faravahar, een gevleugelde schijfvorm waaruit een menselijke figuur tevoorschijn komt, mogelijk koning Darius. Vandaag is Faravahar een symbool voor de liefde van Iraniërs voor het oude Perzië.
Volgens Khodadad is in zijn vaderland veel fout gegaan toen het zoroastrisme door de islam werd verslagen. “De islam is tegen alle religies. De islam is tegen vrouwen. De islam is tegen genot. De islam is, kortom, tegen het leven. En dát is de godsdienst die in dit land alles bepaalt. In mijn geloof zijn vrouwen en mannen gelijkwaardig. Zelfs vrouwen konden vroeger koningin worden.” Khodadad vertelt vol lof over Purandokht en Azarmidokht, de dochters van de Sassanidische Perzische koning Khosrow II, die na hun vader in de zevende eeuw het Perzische Rijk bestuurden. “In de islam krijgt een vrouw bij een erfenis maar de helft van een man. In mijn geloof krijgen ze net hetzelfde. Mannen kunnen ook maar met één vrouw trouwen, wat in de islam niet het geval is. En vrouwen hebben ook het recht om de echtscheiding aan te vragen.” Khodadad neemt een slokje wijn. Alcohol is in de zoroastrische leer niet verboden, en het Iraanse regime staat het oogluikend toe. Ik bedank wijselijk voor het uitgeschonken glas: je weet maar nooit wie er over mijn schouder meekijkt.
Khodadad betekent “God gaf”, maar de God van de islam heeft hem maar weinig gegeven. Eerst opende Khodadad als jongeman een wasserette, maar van de autoriteiten moest hij een bordje ‘alleen voor minderheden’ aan de deur hangen. Hij weigerde en moest zijn zaak sluiten. Daarna ging hij bij de Iraanse radio en televisie aan de slag als scriptschrijver. Ook dat bleef niet lang duren: hij werd gedwongen een verhaal over Imam Hossein te maken, terwijl hij eigenlijk over de Shahnameh wou schrijven, het ‘Boek der Koningen’ van dichter Ferdousi uit de elfde eeuw dat het nationale epos is van Iran en de geschiedenis ervan weergeeft vanaf het ontstaan tot de verovering van het Perzische Rijk door de Arabieren.
Hij weigerde opnieuw, en weer werd hij ontslagen. Daarna ging hij aan de slag in een garage, waar hij auto’s moest wassen. Een klant wilde zijn auto niet laten aanraken door een zoroastrist. Reden: “jullie zijn vuil.” Weer werd Khodadad aan de deur gezet.
Maar nooit, nooit heeft hij eraan gedacht Iran te verlaten. “Ik hou van Iran. Ach, khanoem, wat hou ik van dit land. Elk jaar ga ik naar India, voor een bijeenkomst van zoroastristen. Als ik hier na een paar weken aankom in de luchthaven en de geur van mijn land ruik, dan ben ik zo gelukkig. Ik kán hier niet weg. Iran is mijn wieg, en het is de wieg van het zoroastrisme. Waarom zou ik mijn wieg achterlaten? Als ik dat doe, ga ik dood. Sinds de komst van de islam worden zoroastristen gediscrimineerd. Maar één ding onthoud ik altijd: Iran is niet van de Arabieren en de islam. Het is van de Perzen. Het is van Zarathoestra en koning Darius.”
Khodadad schudt bedachtzaam het hoofd wanneer ik hem vraag wat hij vindt van de overwinning van Ahmadinejad. “Het zal mijn leven er niet beter op maken. Niemand vaart er wel bij, behalve het regime en een hoop corrupte mensen. Maar ik ben hoopvol. Iraniërs zijn goede en vredelievende mensen. We kunnen deze fase overwinnen. De toekomst is helder. Deze beschaving is zesduizend jaar oud en heeft al veel ingrijpende gebeurtenissen meegemaakt. Ook deze crisis zullen we weer overwinnen. Rampspoed blijft niet eeuwig duren.”
Á
Over Yazd wordt vaak gezegd dat het de oudste stad ter wereld is. Harde bewijzen zijn daar niet voor, maar algemeen wordt aangenomen dat er al 7000 jaar lang menselijke bewoning is. Toen Marco Polo in 1272 door Yazd passeerde op weg naar China, noemde hij het ‘een heel aangename en prachtige stad en een centrum van handel’. Yazd bereikte zijn hoogtepunt in de veertiende en vijftiende eeuw, toen het een bloeiend centrum was voor de productie van zijde, textiel en tapijten. De stad raakte in verval toen de Safaviden werden verslagen door de Afghanen en Ottomanen, en eigenlijk was het gewoon een provinciestadje tot de laatste shah de Trans-Iraanse Spoorlijn doortrok naar de stad.
Yazd is een woestijnstad zoals die in sprookjes voorkomen: geen razend verkeer, maar een goudgeel labyrint van smalle steegjes waarin verdwalen een doel op zich is. Geen hoogbouw of lelijke moderne gebouwen, maar oude lemen huizen die via platte daken met elkaar verbonden zijn. Die daken zijn bekend om hun badgirs, windtorens of windvangers die een vernuftig staaltje van natuurlijke airconditioning zijn. De badgirs vangen elk zuchtje wind op en brengen het via schachten naar de kamers van de huizen. Lang voor in het Westen de airconditioning werd uitgevonden, brachten de levensomstandigheden in de woestijn de Perzen al tot de uitvinding van een natuurlijk ventilatiesysteem.
Verkoeling is precies wat we nodig hebben wanneer we op onze derde dag in Yazd op weg zijn naar Chak Chak. Diep in de woestijn, op een vijftigtal kilometer van de stad, is die plek het allerbelangrijkste pelgrimsoord voor zoroastristen. We hebben geluk: elk jaar is er tussen 14 en 18 juni een festival waarbij duizenden mensen uit vooral Iran en India naar de vuurtempel in de bergen komen.
Het landschap is zó adembenemend dat we elke tien minuten stoppen om foto’s te maken. Ahmad blijft in de taxi zitten. “Ik ben een oude man,” grapt hij, “ik krijg een hartaanval als ik in deze hitte beweeg.” Ik plaag Pieter-Jan en zeg dat hem dat zijn teenslippers, die na twee weken Iran nog steeds de geest niet hebben gegeven, een wandeling door het woestijnzand écht niet aankunnen. Buiten het zicht van de taxichauffeur doe ik mijn sluier uit en voel ik de hitte op mijn natte haar branden. Pieter-Jan springt op en neer: zijn teenslippers dreigen weg te smelten. We voelen ons de laatste overlevenden in het kurkdroge, verzengende landschap. Boven de zandduinen hangt een melkachtige laag nevel.
Chak Chak is op een steile klif tegen de rotsen aangebouwd. Er wonen maar een paar zielen, die er het heilige der heiligen onderhouden: de vuurtempel van Pir-e Sabz, die zich bevindt in een grot waar het vuur eeuwig brandt ter verering van Ahura Mazda – de energie van de schepper wordt in het zoroastrisme weergegeven door licht en vuur. Achter de naam Chak Chak zit een mooi maar treurig verhaal. Het is volgens de overlevering de plek waar Nikhbanou, dochter van de laatste pre-islamitische en Sassanidische koning Yazdegerd III, om hulp smeekte toen ze achterna gezeten werd door het Arabische leger, dat Perzië in 637 was binnengevallen. Nikhbanou smeekte Ahoera Mazda om haar te redden, en de berg waarop ze stond opende zich en beschutte haar tegen de Arabieren. Ze ging bijna dood van de dorst en gooide haar staf naar de berg, waarna er water uit vloeide. Sindsdien bevindt zich op deze plek een eeuwig druppende bron die genoemd is naar het geluid van het druppelende water: Chak Chak.
Onze verwachtingen zijn groot, onze ontgoocheling evenzeer. We bereiken Chak Chak, maar je kan er een speld horen vallen. Waar zijn de pelgrims? Uit een vervallen gebouwtje aan de rand van de klif, op twee meter van de diepe afgrond, komt een politieagent sloffend en met een verveelde blik tevoorschijn. “Zijn jullie zoroastristen?” We schudden het hoofd. “Dan mag je niet naar boven.” Hoezo, dat mag niet? “Alleen de gelovigen mogen naar de tempel.” Ahmad vraagt verontwaardigd waar dat dan wel geschreven staat. De politieman haalt de schouders op. “Sorry. Bevelen van hogerhand.” In een flits zie ik het grijnzende gezicht van Ahmadinejad voor me opdoemen. Het kleinste kind kan het voelen: overal worden sinds 12 juni de duimschroeven harder aangedraaid. In reisgidsen had ik gelezen hoe druk het in Chak Chak is tijdens de vier dagen van het jaarlijkse religieuze festival. Maar hier is niemand. Zijn de pelgrims weggebleven uit vrees voor strengere discriminatie nu Ahmadinejad gewonnen heeft? Of wordt iedereen gewoon de doorgang geweigerd en heeft dat nieuws zich als een lopend vuurtje verspreid?
Ook de auto die volgestouwd de berg komt opgereden heeft geen geluk. Vader, moeder, twee kinderen en een tante zijn helemaal van Bandar Abbas naar Yazd gereden om het festival mee te maken. Maar ook zij mogen niet verder. De man komt naar me toe. “Ziet u dat? Dat is de islam. Niets mag. Alles verboden. Ik zei net dat ik Cyrus heet. Dat is niet mijn echte naam. Eigenlijk heet ik Abbas. Maar ik had altijd een hekel aan die naam, omdat hij islamitisch is. Twee jaar geleden diende ik een aanvraag in om hem te veranderen in Cyrus. Naar Cyrus de Grote, toen er van de islam in dit land nog geen sprake was. Ik kreeg natuurlijk geen toestemming. En ik verloor er mijn werk door. Maar mijn familie en vrienden noemen me Cyrus.” Hij priemt zijn wijsvinger in zijn borst. “En ik bén geen Abbas. Mijn naam is Cyrus.”
Op de terugweg duikt midden het woestijnzand in fel groen, blauw en geel een portret op van Imam Hossein, geschilderd op een van de meest traditionele Perzische bouwwerken: een ab anbar of een ondergronds, gemetseld waterreservoir. Eeuwen geleden werd het in de woestijn uitgevonden als een manier om water te stockeren en het koel te houden. Binnen leidde een trap naar de bodem en had je verschillende kraantjes die naargelang hun hoogte ijskoud of gewoon koud water gaven. Niemand had toegang tot het water zelf, wat de kans op besmetting zo goed als uitsloot.
De ab anbar ziet er zo oud uit dat we ons niet kunnen voorstellen dat hij nog werkt of iemand er in dit verlaten gebied gebruik van maakt. Maar tien meter verder zien we een kraantje, waaruit ook nog water blijkt te komen. Ik ga op de grond zitten en weet voor het eerst wat het betekent om de dorstigen te laven. Een bidsprinkhaan maakt zich uit de voeten. Naast het kraantje ligt een roestig blikje Red Bull. De lucht trilt van de hitte.
——-
Nog steeds op de terugweg houden we halt in Meybod, na Yazd de grootste stad van de provincie. Het is middag en 40 graden in de schaduw. Op zoek naar water dwalen we door de verlaten smalle straatjes. Een langslopende jonge vrouw trekt meteen mijn aandacht. De warme wind speelt met de stof van haar zwarte chador en laat daardoor af en toe een glimp van haar strakke jeans en felgroene sneakers zien. Ik vraag haar of zij misschien weet waar we water kunnen vinden, en vijf minuten later zijn we bij haar te gast.
Shirzad loopt onophoudelijk door het huis. Eerst komt ze met een mierzoet en ijskoud drankje, dan met een zelfgemaakt ijsje, daarna met dadels. Haar stem klinkt gespannen. Ze rent van de ene hoek van de kamer naar de andere, van de keuken naar de woonkamer, van binnen naar buiten. De badgir van Shirzad doet het niet meer, en een ventilator met daarop ‘Made in China’ dient als alternatief.
Ze laat de tapijtjes zien die ze zelf geweven heeft, de gelooide geitenhuid waarmee ze boter maakt en de bronzen waterkoker die ze van haar voorouders heeft geërfd. De oude waterkoker brengt haar bij de eerste zin die ze over zichzelf vertelt: ze is een afstammelinge van Bahram Chubin, een beroemd legergeneraal uit de zevende eeuw.
Alsof onze verwondering daarover haar kalmeert, gaat ze eindelijk zitten en begint ze haar verhaal – zonder dat ik ernaar gevraagd heb. “Ik ben gelukkig als ik buitenlanders in mijn huis kan uitnodigen. Het is mijn enige contact met de buitenwereld. Onze satelliet hebben we moeten weghalen: de politie deed er lastig over en de imam van de moskee zei dat het ongepast is dat een respectvolle familie van martelaren contact heeft met het Westen.”
Bij het nationale ingangsexamen voor de Universiteit van Teheran behoorde Shirzad tot de vijftig beste, en dat op miljoenen deelnemers. Een paar jaar geleden haalde ze een Master in Psychologie en daarna kon ze aan de slag bij het Ministerie van Onderwijs. Een goedbetaalde baan, maar lang bleef het liedje niet duren. “Ik heb dit nooit eerder aan iemand verteld, maar in de huidige omstandigheden móet ik het gewoon doen. Ik ben ontslagen bij het Ministerie omdat ik make-up en nagellak gebruikte. Mijn baas zei dat ik een schande was voor de islam.” Ze speelt met de vele kleurrijke ringen om haar vingers. “Ik kreeg toen een zware depressie. Jarenlang heb ik pillen genomen. Soms kan ik het hier niet meer dragen en wil ik terug naar Teheran, maar hoe kan ik zomaar mijn familie achterlaten?
Haar hoog stemmetje gaat nog scherper klinken. “Wat voor een land is dit eigenlijk? Ik rij graag met de motorfiets, maar dat is ongepast voor een vrouw. Achterop mag ik zitten, dat wel, maar het stuur vasthouden is voorbehouden voor mannen. Als dat geen veelzeggend symbool is voor de Islamitische Republiek.”
Sinds haar ontslag bij het Ministerie werkt Shirzad als maatschappelijk assistente bij een niet-gouvernementele organsiatie. en moet ze met honderd dollar per maand zien rond te komen. “Het is erg moeilijk, en nu Ahmadinejad heeft gewonnen, heb ik nog maar weinig hoop. Als ik op straat kom, moet ik deze vreselijke chador boven mijn kleren trekken, en nóg krijg ik soms problemen met de zedenpolitie. Voor mijn ringen, voor mijn nagels, voor mijn make-up. Soms heb ik de energie niet meer om buiten te komen.”
Ze slaat haar armen om haar knieën en kijkt naar buiten. “Veel Iraniërs durven niet meer te hopen, zeker niet na afgelopen vrijdag. De grootste misdaad van dit regime is dat ze onze hoop en daarmee onze menselijkheid hebben vermoord.”
Shirzad heeft me nog steeds niet losgelaten. Vaak denk ik aan haar terug, en vraag ik me af of ze nog haar ringen draagt, en haar groene sneakers. Ze was geen meisje meer, maar mocht ook geen vrouw zijn. Als een gebroken vogeltje zag ze eruit, bang om ooit te kunnen vliegen zonder te vallen.
Wanneer we terug in ons hotel komen, zit ze tot onze verrassing op ons te wachten in de lobby: meteen nadat we vertrokken, kwam de politie bij haar langs. Toch wil ze dat ik haar verhaal neerschrijf: “Het is mijn plicht als Iraanse vrouw. Het is het enige wat ik kan doen. Vertel de mensen wat hier aan de hand is.”
Een paar uur later krijg ik een telefoontje van de Belgische ambassade in Teheran. Er klinkt paniek in de stem aan de andere kant van de lijn. “Zijn jij en Pieter-Jan nog stééds in Iran?” De man raadt ons aan naar huis te vertrekken: alle buitenlandse journalisten worden het land uitgezet, en sommigen zijn al opgepakt. Er zijn in Teheran zware rellen tegen de verkiezingsuitslag, en ook in de andere grote steden escaleert de situatie. “Als jullie veilig willen thuiskomen, zou je beter vertrekken. Trouwens: heeft het Ministerie van Cultuur en Islamitische Leiding jullie nog niet gebeld? Zij vragen alle journalisten het land te verlaten.” Nee, van hen hebben we niets gehoord. Pieter-Jan en ik overleggen even maar zijn het snel eens: we blijven. We voelen ook hier de spanning, maar we zijn ver weg van Teheran, en we willen ons einddoel bereiken: Bandar Abbas, onze laatste halte op de Trans-Iraanse Spoorlijn. Daarna wacht nog Shiraz, maar als we die stad moeten overslaan, dan is dat geen ramp. Maar de Perzische Golf, nee, die willen we zien, of de reis is niet geslaagd. De hele namiddag wachten we niettemin met een klein hartje een telefoon af van het Ministerie, maar het blijft stil. Ik word wel gebeld door de VRT en het NOS Journaal: ook hun journalisten zijn het land uitgezet, en ze vragen of ik verslag voor hen wil uitbrengen. Ik weiger, zij het met tegenzin, maar het risico is te groot: als ik uitgesproken aan politieke verslaggeving doe, zouden we morgen wel eens op het vliegtuig naar huis kunnen zitten. Zo lang mogelijk blijven en meemaken wat maar weinigen nog kunnen meemaken: dat is nu ons doel. Het Ministerie laat ons met rust. Misschien komt het omdat we ver van de hoofdstad zijn, misschien omdat we een gids hebben die voor journalisten in Teheran niet verplicht is, of misschien zijn ze die twee gekke Belgen die per trein reizen gewoon vergeten. Hoe dan ook: we blijven tot ze ons op het vliegtuig dwingen.
——-
17 juni. Onze laatste dag in Yazd. Mijn sluier plakt aan mijn haar, mijn hals en mijn geest. We ontvluchten het centrum en gaan naar de Dakhmeh-ye Zartoshtiyun of Torens van Stilte, die tot de oudste overblijfselen van het zoroastrisme behoren. Graftombes waren verboden in het zoroastrisme, dat het heiligschennis vond om de aarde te bevuilen met dode lichamen. De doden werden daarom in open lucht achtergelaten in zogenaamde Torens van Stilte, waar ze verslonden werden door wilde dieren en roofvogels.
De Torens van Stilte hebben hun naam niet gestolen. Er is alleen het geluid van wind, vogels en kiezelsteentjes die kraken onder mijn voeten. Het weidse uitzicht snijdt me bijna de adem af.
Yazd ligt een paar honderd meter onder ons. Ahmad zucht en puft na de beklimming van de berg waarop de Torens gebouwd zijn. “Wat een arme man ben ik,” zegt hij gespeeld verontwaardigd, “op pad gestuurd worden met twee jonge snaken die geen genade hebben voor een bejaarde.” Net wanneer ik hem zeg dat we vandaag alleen op de wereld lijken, komen twee jongens de andere kant van de berg opgeklommen. Mohammad (21) en Masoud (30) wonen al hun hele leven in Yazd, maar nooit eerder hebben ze de Torens van Stilte bezocht. “Vandaag hadden we een dagje vrij, en we vonden dat het tijd was om iets nuttigs te doen,” lacht Masoud. Hij en Mohammad zijn gediplomeerde bouwvakkers, en beiden hebben ze een baan bij een constructiebedrijf dat huizen van mozaïektegeltjes voorziet.
Masoud wrijft het zweet van zijn voorhoofd, zet zijn zonnebril af en kijkt me ondervragend aan. “Khareji hasti, je bent buitenlander – wat vind je van de verkiezingen?” Ik kaats de bal terug en vraag hem op wie hij heeft gestemd. “Wat denk je?” antwoordt hij. Ik zeg dat ik vermoed dat hij een supporter is van Mousavi: hij draagt immers een zwart hemd, de kleur die veel aanhangers van Mousavi op dit moment dragen als teken van rouw. Hij lacht en schudt het hoofd: “Dat ik zwart draag, is puur toeval. Ik heb op Ahmadinejad gestemd en ben daar heel trots op.” Mohammad, die zich eerst wat op de achtergrond hield, komt dichterbij en knikt instemmend. “Ik heb ook voor Ahmadi gestemd. Er is geen andere keuze.” Waarom? Wat maakt hem in hun ogen zo geschikt als president van dit land? “Khube,” antwoordt Mohammad vol overtuiging, “kheili khube.” Hij is goed, heel goed, maar kunnen ze zich daar wat concreter over uitlaten? “Kijk,” neemt Masoud opnieuw het woord, “het is heel simpel. Ahmadinejad geeft om de armen, terwijl Mousavi alleen maar aan de middenklasse en de rijken denkt. Ik ken tientallen mensen die dankzij Ahmadi voor het eerst water en elektriciteit in hun dorp hebben. Hij komt zijn beloftes na. Hier in Yazd heeft hij een brug aangelegd waar we al jaren zaten op te wachten. Hij is een man van de actie. En nog belangrijker: hij heeft lef. Hij trekt zich niets aan van wat zijn tegenstanders van hem denken. Gisteren heeft hij zelfs gezegd dat Rafsanjani en Khatami hem hebben aangeboden om samen met hen in hun paleizen te gaan wonen, maar hij heeft geweigerd, omdat hij het liefst tussen de gewone mensen wil zijn. Dat vind ik mooi. Het ontroert me. Hij is een eenvoudige man. Wij begrijpen hem.”
Wanneer Masoud me over zijn opleiding en baan vertelt, wil ik weten of er op dit moment genoeg werk voor hen is. “Nee,” zegt hij. “Het gaat heel slecht. Er is weinig vraag naar wat wij doen en vaak moeten we tegen de helft van de prijs werken. Maar het is nu eenmaal zo. Het is kiezen tussen onderbetaald worden of helemaal niets verdienen.” Net zeiden ze dat Ahmadinejad goed is voor de armen en zijn beloftes nakomt, terwijl ze zelf moeten vechten om rond te komen? “Ahmadinejad kan niet alles oplossen,” haalt Mohammad zijn schouders op. Overal in de wereld is er crisis, maar het Westen doet alsof alle problemen in dit land de schuld zijn van Ahmadinejad.”
Over het Westen gesproken: Mohammad en Masoud geloven beiden dat de demonstraties in Teheran tegen de overwinning van Ahmadinejad gedirigeerd worden door Amerika. “Zij hebben alle belang bij een zwakke president. Ze misbruiken ons land. Er is geen sprake van dat Ahmadinejad deze verkiezing heeft gestolen. Ik ben er zeker van dat de protesten binnen een week afgelopen zullen zijn. Dan kan de rust terugkeren in dit land.” Wat bedoelt hij daarmee? “Gewoon, de normale manier van leven. Heb je gezien hoeveel meisjes de hijab niet respecteerden tijdens de verkiezingstijd? Dat stoorde me. Ze moeten zich islamitisch kleden. Dat is nu eenmaal de wet.”
Wanneer Masoud en Mohammad de berg weer willen afdalen, geven ze Ahmad een hand. Omdat mannen en vrouwen elkaar volgens de islam geen hand mogen geven, leg ik mijn rechterhand op mijn hart en bedank ik hen. Tot mijn verbazing komt Mohammad naar me toe en geeft hij me een stevige handdruk.
Na twee weken in dit land moet ik er nog steeds aan wennen: in de Islamitische Republiek is niets ooit wat het lijkt.