Gisteren vond in de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal-en Letterkunde in Gent het jaarlijkse colloquium van het Cyriel Buysse Genootschap plaats. Dit is de tekst van de voordracht die ik er gaf.
Laat mij beginnen met u mee te nemen, terug in de tijd. Op een blauwe maandag kreeg ik tijdens mijn studie Germaanse taal-en letterkunde aan de UGent les over Cyriel Buysse van professor Anne-Marie Musschoot. Het enthousiasme waarmee ze over de schrijver sprak, deed de lucht in auditiorum C trillen, en zelf begreep ik het niet goed: hoe kon iemand zo wild zijn van een auteur die ik toen nog associeerde met proza over een plattelands Vlaanderen dat allang niet meer bestaat, en waarbij ik me beelden voor de geest haalde van kromgebogen, vloekende en verbitterde boeren, een dampende pot aardappelen, en sombere vergezichten onder een dreigende wolkenhemel?
Verantwoordelijk voor het eenzijdige beeld dat ik op dat moment van Cyriel Buysse had, was de informatie die ik drie jaar eerder op de middelbare school over de man had meegekregen. Het gezin van Paemel (1903) was het enige boek dat ter sprake kwam, en we zagen daarbij een korte scène uit de filmbewerking van 1986, waarvan het scenario door Hugo Claus werd geschreven. Er werd dialect gesproken; een boer vloekte; het woord ‘naturalisme’ viel, en daarmee was de kous van de les over Buysse af. Resultaat: in mijn hoofd werd Buysse opgeslagen onder de categorie — mea maxima culpa, Cyriel — ‘boerenschrijver’, die over het leven van vandaag nog maar weinig te vertellen had.
Hoezeer vergiste ik me! In het kader van de colleges van Anne-Marie Musschoot las ik Tantes (1924), en plots openden zich de poorten van het literaire paradijs genaamd Cyriel Buysse. Ik herinner me nog precies de plek waar ik de tweede helft van het boek las: op de bovenste verdieping van warenhuis Hema op de Korenmarkt in Gent. Ik zag er mensen openlijk praten, eten, lachen en elkaar omhelzen, en de vrijheid en lichtvoetigheid waarmee dat gebeurde, deed mij de beklemming die Adrienne Dufour in Tantes ervaart alleen maar scherper aanvoelen.
Op slag zag ik Cyriel Buysse niet langer als een schrijver die een ‘boerenverhaaltje’ —mea maxissima culpa, Cyriel — had neergepend, maar als een meester die erin slaagde een sfeer en karakterschets te creëren die me letterlijk bij de keel grepen. Meer nog: zo levensecht bleek hij de tantes te hebben neergezet, dat zijn beschrijving me met een andere blik naar mijn directe omgeving deed kijken.
Ik verklaar me nader. Zelf had ik vroeger in mijn familie een ‘tante nonneke’, die de zus van mijn grootmoeder was. Tante Denise was op haar achttiende in het klooster getreden, al gebeurde dat hoegenaamd niet met volle overtuiging. Haar moeder was diepgelovig en had elk van haar kinderen eerder gesmeekt of ze geen priester of non wilden worden. Geen van hen was daar echter op ingegaan, ook niet Denise, het ‘achterkomertje’ van het gezin. Op haar achttiende begon ze een relatie met de zoon van de ‘kolenmarchand’, maar in datzelfde jaar, 1941, lag Denises moeder op haar sterfbed, en sprak ze een laatste keer haar vurige wens uit. Een paar uur voor haar dood vroeg mijn overgrootmoeder of Deniseke wat dichterbij kon komen zitten. ‘Ik moet u iets vragen, meiske. Wil je in het klooster gaan als ik dood ben? Ik had toch zo graag een dochter gehad die nonneke zou worden.’ Denise had altijd geweigerd, maar in het aanschijn van de dood werd alles anders. Ze nam haar moeders hand vast en knikte. ‘Ja, moeder, ik zal in het klooster gaan, ik ga dat voor u doen, ge moogt gerust zijn.’ Om negen uur ’s avonds sloot Marie Wyckstandt haar ogen. Zoon Georges zette de wijzers van alle klokken in het huis stil, en ook de klok van Denises leven werd stilgezet: ze trouwde niet met de zoon van de kolenmarchand, maar met Jezus.
Elke week zag ik ‘tante nonne’ wanneer ze op bezoek ging bij mijn grootmoeder, maar keer op keer vergat ik dat ze ook daadwerkelijk een non was. Er waren de nonnenkleren, maar over haar geloof praatte ze nooit. Alleen op haar nieuwjaarskaarten schreef ze wel eens dat ze voor de familie zou bidden, maar verder kwam Jezus niet aan bod. Haar hartsvriendin zuster Margriet, die Denise vaak vergezelde bij haar bezoek aan mijn grootmoeder, liet het woord ‘God’ of ‘Jezus’ iets vaker vallen, en dan keek Denise de andere kant op, of nam ze nog een koekje uit de blikken doos waarop koning Boudewijn en koningin Fabiola elkaar verliefd aankeken.
In 2002 las ik Tantes, en voortaan keek ik met andere ogen naar tante Denise, en besefte ik dat ik in mijn eigen familie een Adrienne Dufour had. Tante Denise had weliswaar niet onder druk van drie rijke tantes en hun toekomstige erfenis aan de liefde verzaakt, maar wel een keuze gemaakt die niet de hare was, maar die van haar moeder en van een maatschappij die het een eer vond een zoon of dochter af te staan aan God de Vader, wat getuigt van net zo’n hypocriete moraal als degene die in Tantes heerst. Krankzinnig was ‘tante nonne’ daardoor niet geworden, maar door Buysses beschrijving van Adrienne begreep ik de verbitterde trek om haar mond beter. Cyriel Buysse, wist ik toen, is een grootmeester zoals de Nederlandse literatuur er maar weinig heeft gekend: wie erin slaagt personages neer te zetten die eeuwig blijven leven, en de lezer bovendien helpen de wereld beter te begrijpen, heeft een pen die in goudwaarde zijn gelijke niet kent.
Toen in 2008 tante Denise overleed, ik naast haar opgebaarde lichaam stond en het parmantig grote kruis van Jezus tussen haar borsten zag liggen, wist ik dat de tragiek van dit familieverhaal literatuur kon zijn, en begon ik aan het schrijven van mijn debuut Vurige tong. Zonder enige overdrijving kan ik stellen dat Cyriel Buysse daarbij mijn pen vasthield: had ik Tantes niet gelezen, dan had ik minder oog gehad voor de verbittering van mijn eigen ‘tante Adrienne’, en was het zogenaamde ‘motorisch moment’ dat elke roman nodig heeft niet op dezelfde krachtige manier tot stand gekomen.
Ook later zou Cyriel Buysse me helpen mijn plaats in het literaire landschap te zoeken. Tijdens een gesprek naar aanleiding van het verschijnen van mijn tweede roman De seingever vroeg de interviewer smalend of ik geen schrik had om een ‘heimatauteur’ te worden, omdat ik al twee romans had geschreven over mijn thuisstad Tielt en directe omgeving. Biedt een grootstad voor een jonge auteur niet meer inspiratie, en hoort men daar het kloppende hart van de wereld niet beter, wilde hij weten? Ik was verbouwereerd door zo’n kortzichtige uitspraak, en vroeg de interviewer of hij de grote Cyriel Buysse een heimatauteur zou durven te noemen omdat die vaak over Nevele heeft geschreven. Er volgde een ongemakkelijke stilte, en de man ging over tot de volgende vraag. Had ik zin gehad om hem uitgebreider van antwoord te dienen, dan had ik dit citaat van Gustave Flaubert gedebiteerd: “Il n’y a pas en littérature de beaux sujets d’art, et qu’Yvetot donc vaut Constantinople ; et qu’en conséquence l’on peut écrire n’importe quoi aussi bien que quoi que ce soit. L’artiste doit tout élever ; il est comme une pompe, il a en lui un grand tuyau qui descend aux entrailles des choses, dans les couches profondes. Il aspire et fait jaillir au soleil en gerbes géantes ce qui était plat sous terre et qu’on ne voyait pas.”
Ook Nevele, wist Buysse, is even veel waard als Constantinopel. Het universele schuilt in het zeer kleine, en dus overstijgen de schetsen die Buysse maakte van het Vlaamse plattelandsmilieu — van werkmensen, boerenfamilies, dorpsnotabelen tot hogere burgerij — de heimat. Daarin zit voor mij de kracht van Buysse: zijn werk blijft tijdloos en universeel, ook nu de leefwereld die hij beschrijft op sommige vlakken onherkenbaar veranderd is.
Het ziet ernaar uit dat Cyriel Buysse in de toekomst een leermeester zal blijven: nu ik bezig ben met een roman over het leven van mijn grootmoeder, heb ik ontdekt dat haar vader een tijd naar de Verenigde Staten is geëmigreerd om er de kost te verdienen, aangezien hij begin twintigste eeuw als boer op het West-Vlaamse platteland voor grote financiële moeilijkheden stond. Hij verbleef, net als Kamiel uit Het gezin van Paemel, in de staat Illinois – mijn overgrootvader heette trouwens ook Kamiel – maar keerde uiteindelijk terug omdat zijn vrouw haar dorp niet wilde verlaten. Als middelbare schoolstudente dacht ik dat Buysse met zijn familiedrama over het Vlaamse platteland mijlenver van me afstond, maar ik vergiste me dus schromelijk. Beslist zal ik ooit het verhaal van mijn overgrootvader neerschrijven, en zal Buysse daarbij opnieuw door mijn hoofd waren.
Straks zal ik doen wat allang had moeten gebeuren: een bezoek brengen aan de Westerbegraafplaats in Gent, waar Cyriel Buysse sinds 1932 ligt te rusten. Wanneer ik voor zijn graf sta, zal ik het hoofd buigen, en hem vergiffenis vragen voor de domheid waarmee ik hem ooit als een boerenschrijver aanzag. Ik zal hem toefluisteren dat hij er anno 2013 nog in slaagt een jonge schrijfster van tweeëndertig te beïnvloeden, en ik zal hem zeggen dat Maurice Maeterlinck gelijk had toen hij dit zei over Buysse: “Toute la Flandre est en lui, vivante et immortelle”. Ik zal Cyriel vertellen dat hij zelf onsterfelijk is geworden, en hem verzekeren dat er schrijvers zijn wier dood slechts een illusie is, en dat hij een van hen is.
Draai het of keer het (zoals men het in ’t West-Vloams zo mooi kan zeggen) maar Cyriel Buysse is in veel opzichten een verrassend moderner schrijver dan Stijn Streuvels, Ernest Claes, e.a. die zoveel later kwamen.Mijn inziens nog altijd onderschat. Een schrijver van die periode die ook nu nog leesbaar is en iets heeft te vertellen.
Ann, ik vind dit een mooi ontroerend verhaal.