Vanaf deze week heb ik tweewekelijks een column in Vacature Magazine. Dit is de eerste. Vacature Magazine kan u hier gratis lezen.
’t Is niet zo lang geleden, maar ’t lijkt een ver verleden: ooit werkte ik op een kantoor. Ik deed ‘iets in de culturele sector’, al moet ik achteraf toegeven dat ik er vaak niets verrichte, en nooit de kunst onder de knie kreeg om te doen alsof ik het drukdrukdruk had. Die uren van verveling heb ik verdrongen naar een duister krocht in de kelder van mijn geheugen, maar wat ik nimmer uit het hersendepartement ‘demonen’ kon verjagen, is het kantoorjargon dat vooral tijdens vergaderingen werd gebezigd. Oh, wacht, excuseert u mij: een vergadering heette werkoverleg. Het had elke dinsdagochtend plaats, op de verdieping boven degene waar zich ons open kantoor bevond, en de trap ernaartoe bestijgen was mijn geestelijke equivalent van een beklimming van de Mont Ventoux. Als germaniste en boekenverslinder meende ik een voortreffelijke kennis van de Nederlandse woordenschat te hebben, maar ik hoorde het in Keulen donderen toen mij werd gevraagd een debriefing van een culturele activiteit te geven. Ik knikte gewoon van ‘ja’ en googlede (no kiddin’) daarna wat debriefen juist inhield. Hopelijk wierp tijdens het werkoverleg niemand ooit een tersluikse blik onder tafel, of men kon er mijn krullende tenen bespeuren wanneer alweer een bureauwoord mijn kant uit rolde. Of we die bemerkingen konden oplijsten en meenemen naar het volgende werkoverleg, en of de collega’s even wilden terugkoppelen en daarna met elkaar afstemmen of kortsluiten?
Tijdens mijn kantoorjaren in Brussel observeerde ik in de trein ambtenaren en zakenlui die het nog bonter maakten. Ze gingen backuppen, skippen, outsourcen of exploren. In hun hippe telefoon hadden ze het over pro-actief handelen, out-of-the-boxdenken of integrale verantwoordelijkheid. Meestal spreekt uit dat vocabulaire gewoon bonobogedrag: het is taal die gehanteerd wordt om te imponeren. Wanneer de manager het doet, nemen anderen het over, omdat mensen denken met die woorden (ook) indruk te kunnen maken, en elkaars taalgebruik imiteren je nu eenmaal bij een groep doet behoren. In werkelijkheid gaat het om holle frases die vooral blootleggen dat hier inhoudelijk veel verhuld wordt: wanneer men deze vaagsprekers zou vragen in mensentaal uit te leggen waarover ze het hebben, zouden ze in stotteraars veranderen.
Wie net als ik misselijk wordt van het opgeblazen kantoorjargon van collega’s of bazen, zal zijn hart ophalen aan J Kessels The novel (2009) van de Nederlandse schrijver P.F Thomése. Hij zet daarin een weergaloos portret neer van Berend de Bray, het stereotiepe kantoormannetje dat nog duurder praat dan zijn leasewagen eruitziet. Thomése noemt hem ‘een doorvergaderde bedrijfseikel waar waarschijnlijk niemand mee zat dat ie weg was’. Zulke ego’s zijn perfect inwisselbaar, aldus de auteur: ‘Even de kop erop schroeven en rijden maar weer. Seriewerk.’ Zo is het precies: wie uitblinkt in dure kantoortaal heeft weinig te melden, net zoals degene die woordelijk zegt dat het drukdrukdruk is vaak tijd op overschot heeft.
haha, grappig! leuk tegengewicht voor het doordeweekse vacature artikel! inderdaad: tegenwoordig zijn mensen zo blij als ze kunnen zeggen dat ze het druk hebben