Deze column verscheen in de Krant van West-Vlaanderen van 19 april
Iemand die ik graag zie, raadde me onlangs aan Geheugen, spreek (1951) van Vladimir Nabokov te lezen. Op het oordeel van sommigen vertrouw je blindelings, dus ik kocht het boek en sloeg het meteen open. De eerste zin van Nabokovs autobiografie is een van de bekendste uit zijn oeuvre en was me dus vertrouwd, maar niet eerder trof ze me zoals nu: “De wieg schommelt boven een afgrond en het gezond verstand zegt ons dat ons bestaan niet meer is dan een vluchtig kiertje licht tussen twee eeuwigheden van duisternis. Weliswaar zijn die twee een eeneiige tweeling, maar in de regel beziet de mens de afgrond voor de geboorte met meer kalmte dan die waarnaar hij op weg is.”
De natuur, aldus Nabokov, verwacht dat een volwassen mens die stand van zaken aanvaardt, maar zelf verzet de auteur zich daartegen: steeds opnieuw gaat hij op zoek naar herinneringen die de tijdelijkheid van zijn eigen bestaan en dus ook de dood overstijgen — hij wil, met andere woorden, zijn geheugen volop laten spreken. Degene die mij ertoe aanzette Geheugen, spreek te lezen, wist dat ook ik daarmee bezig ben: voor de nieuwe roman waaraan ik werk, moet ik mijn geheugen uitrekken tot lengtes en breedtes die ik aanvankelijk niet voor mogelijk achtte.
Er zijn dingen die daarbij helpen. Zo ken ik de verhalen van mijn grootmoeder over WOII, maar omdat ze bijna twintig jaar geleden stierf, zijn de details vervaagd. Daarom ging ik vorige week naar mijn tante in Antwerpen, die de oudste en laatste getuige is van tijden die voor mij vergrendeld zijn. Haar ogen glinsterden terwijl ze groef naar het goud van het verleden, en er kwamen mij dingen ter ore die ik niet eens wist. Zo maakte mijn overgrootvader, toen hij terugkwam van tien jaar werk in Amerika, rond de waterput een tafel waaraan zijn familie in de hele zomer ging zitten, terwijl de geur van de jeneverbessenstruik uit de tuin om hen heen cirkelde. Meteen zat ook ik aan die tafel en kreeg ik er een nieuwe herinnering bij – een persoonlijke, want het geheugen is een kelder waaraan je zelf ondergrondse verdiepingen kan toevoegen.
Het klinkt tegenstrijdig, maar terwijl ik die oude familieherinneringen neerschrijf, voel ik me steeds jonger worden. Er zijn mensen die het uitwissen van de tijd moeiteloos kunnen aanvaarden, maar ik ben niet een van hen, en misschien schrijf ik vooral omdat ik de verloren tijd kan terugeisen door haar opnieuw tot leven te wekken. Nu ik mijn geheugen laat spreken in stemmen die ik nooit eerder hoorde, is het alsof ik niet één, maar vele levens leid. Mensen denken dat schrijvers schrijven om een gezicht te hebben, maar zelf doe ik het vooral om er geen te hebben, en op die manier minder grijpbaar te zijn voor de tijd — en voor de eeuwigheid van duisternis die volgt op het kiertje licht waarin ik dagelijks mijn woorden neerpen.