Wanneer ik geen zin heb in een langere fietstocht, rijd ik een keer of zeven de lieflijke kuitenbijter omhoog die zich op een paar kilometer van mijn deur bevindt. De plotse verhoging in het vlakke landschap aldaar moet altijd tot ieders verbeelding hebben gesproken, en dus werd de helling, zoals alle Vlaamse heuvels, meteen ‘berg’ genoemd. En zoals zo vaak gebeurt op uitstulpingen in het landschap die ons herinneren aan het ontstaan en vergaan van de planeet aarde, werd op het hoogste punt van de Poelberg een plek voorzien waar de mens ook figuurlijk even kon stilstaan. Naar eeuwenoude traditie was dat een eerbetoon aan diegenen van wie men dacht ze op die plaats dichterbij te voelen dan op de begane grond: de goden, die, als ze niet op de berg Olympus resideren, gewoon naar hun bovenverdieping in de hemel verkassen. Aldus werd op de Poelberg in 1938 een Mariagrot opgericht, en de wielertoerist die vandaag de top bereikt, kijkt er de Moeder Gods in de blauwe ogen.
Donderdagavond was ik zo moe van het klimmen dat ik ging uitrusten naast het tarweveld dat zich voor de grot in al zijn schoonheid uitstrekt. Op een bank bij de grot zat een vrouw. Ze was in gedachten verzonken, of misschien aan het bidden. Na een tijdje stond ze op en ontstak een kaars. Ze daalde de stenen trappen naar de grot af, en toen ze richting haar fiets liep, die tegen een haag stond naast het voormalige kloostergebouw dat is omgebouwd tot brasserie, vroeg ze of alles wel in orde met me was. Ik lachte en vroeg haar of ik er dan zo afgepeigerd uitzag. We raakten aan de praat, en meteen merkte ik dat ze nood had aan een gesprek. Zo schijnbaar terloops als ze had opgemerkt dat het straks zou gaan regenen, vertelde ze dat haar man twee maanden eerder was overleden. ‘Zomaar,’ zei ze, ‘van het ene moment op het andere, werd hij ’s morgens niet meer wakker.’ Na vierenveertig jaar huwelijk was het enige leven dat ze altijd had gekend opgehouden. Nu moest ze alleen eten, slapen, televisie kijken en fietsen – en vooral dat laatste hadden ze zo graag samen gedaan. Sinds zijn dood kwam ze vaak naar de berg. ‘Om even te praten met Maria,’ zei ze, ‘en omdat ik mijn man hier zo dichtbij voel.’ Mager was de vrouw niet, maar ze leek breekbaar als glas, en droefheid hing als een zwaar deken om haar schouders.
Toen onze wegen weer scheidden, reed ik de helling naar beneden, terwijl zij achterbleef. Ik keek om en zag hoe ze naar het uitgestrekte landschap stond te staren, en een paar seconden lang meende ik dat ze daar niet alleen stond, en ontwaarde ik haar dode man die zijn hoofd op haar schouder legde. Ik slikte en zag mijn verbeelding in de wolken die boven de vrouw samentroepten deze verzen van Mark Strand schrijven:
In een veld
ben ik de afwezigheid
van veld.
Zo is
het altijd.
Waar ik ook ben –
ik ben wat ontbreekt.
Deze column verscheen in De Morgen van 18 junI
Typisch weer hoe we stil worden als we de tijd even stil zetten en nu en vroeger toelaten. Mooi! en heel sterk dit laatste vers “Waar ik ook ben -ik ben wat ontbreekt.”
Er is een like knop…. Maar ik hou er niet van nog eens een een gebruikersnaam en een wachtwoord in te vullen. Dat de tekst me een hele dag bezig hield; kan tellen.
Als je het mij vraagt een prachtig geschreven intens column.