Column ‘De Morgen’: De koekendozenromantiek der flandriens

‘Dan is hij als een hond weg en laat hij zich deze worst niet meer afnemen.’ Toen Michel Wuyts tijdens een WB-wedstrijd veldrijden deze scheve vergelijking lanceerde op het moment dat Stybar van Pauwels wegreed, gingen mijn tenen krullen. Ik dacht dat honden eerder heen liepen met een been dan met een worst, maar de dichterlijke vrijheid van Wuyts is inmiddels absoluut. Michel is niet de enige wielercommentator die zichzelf de status van bard toemeet: als het vandaag over koers gaat, word je om de oren geslagen met loodzware wolkenhemels, kloeke moddervreters, ranke dijen en gladde palingen van bochten.

Helemaal lyrisch worden koersdichters wanneer ze het woord ‘flandriens’ in de mond nemen. Ze zijn dwangarbeiders der kasseien, ook wel slaven van het asfalt, en figureren in de titel van het ene wielerboek na het andere. Zo poëtisch is de achtergrond van het begrip flandrien nochtans niet. De Vlaams-nationalistische journalist Karel van Wijnendaele (1882-1961) ging via koers de Vlaamse strijd aan en maakte van de flandrien het symbool van de ploeterende maar dappere Vlaming, waarbij hij vaak de waarheid verdraaide om de mythe te creëren. Maar als de flandrien inderdaad bestaan zou hebben, is het lachwekkend dat wielrenners vandaag nog als dusdanig worden gelauwerd. De verkiezing tot ‘flandrien van het jaar’ is een aanfluiting van wat de flandriens naar verluidt waren: onbehouwen jongens voor wie de fiets een redmiddel uit de armoede was. Ze demarreerden tot ze neervielen en koersten meer met de buik dan met het verstand, wat alleen al de oortjes in de hedendaagse wielrennerij onmogelijk hebben gemaakt. Toch duiken er overal flandriens op, en vast is het geen toeval dat de mythe van de flandrien herleeft op het moment dat ook de mythe van ‘hardwerkende Vlaming’ weer springlevend is.

Er is geen grote wielerwedstrijd die ik mis. Ik ben opgegroeid in een fietsend gezin en was als kind fan van Claude Criquielion omdat hij het woord ‘kriek ‘ in zijn naam had en van Eric Vanderaerden omdat hij net als ik de letter –r niet kon uitspreken. Ik vlamde tijdens de Tour de helling achter ons huis op terwijl ik ‘Allez Indurain!’ schreeuwde. Twaalf jaar al rijd ik met een koersfiets, en er is niets wat mijn hoofd meer kan leegmaken dan een paar uur gedachteloos stampen. Maar net omdat wielrennen mij genegen is, hekel ik het sfeertje van koekendozenromantiek waarin het vandaag al te vaak verpakt wordt. Van renners moet je geen goden maken, en ze dus ook niet buitensporig met van de pot gerukte lyriek bejubelen. Wielrenners zijn jongens die stampen op twee pedalen en helaas vaak niet bang zijn om ons daarbij zand in de ogen te strooien. De echte bard Shakespeare wist het al: Wat vliegen voor baldaad’ge knapen zijn,/Dat zijn wij voor de goden: zij doden ons/Voor hun vermaak. Ik blijf kijken, wetend dat er altijd ‘goden’ zijn die mij misschien beliegen, en ik blijf genieten, maar lyriek reserveer ik voor menselijke prestaties waarvan ik zeker ben dat ze waarachtig zijn.