Dezer dagen hoor je in de media vaak de naam van de Iraanse stad Qom vallen: het Internationaal Atoomenergieagentschap (IAEA) meldde vorige week dat Iran begonnen is met de omstreden productie van tot 20 procent verrijkt uranium in het nucleaire complex van Fordo nabij de heilige stad Qom. Dat is gebouwd in een berg en is daarom bestand tegen luchtaanvallen. De site zou efficiënter zijn dan de bestaande site in Natanz, waar nu zo’n 8.000 centrifuges operationeel zijn.
Van een radioprogramma kreeg ik de vraag of ik in Qom was geweest, en er iets over kon vertellen. Omdat wel meer mensen benieuwd zijn naar hoe het leven in Irans meest heilige stad eruitziet, publiceer ik hieronder het hoofdstuk Qom uit mijn boek Duizend-en-één dromen. Een reis langs de Trans-Iraanse Spoorlijn, met de foto’s van Pieter-Jan De Pue.
© Pieter-Jan De Pue
In het Hazrat-e Masumeh, de mooiste plek van Qom, is het werk van Allah nooit ten einde (klik op afbeelding om te vergroten)
Taxi’s rijden toeterend af en aan voor het imposante stationsgebouw van Teheran, dat in 1928 werd ontworpen in opdracht van Reza Shah Pahlavi. Hij wilde Iran niet alleen een indrukwekkende Trans-Iraanse Spoorlijn geven, maar ook een station in de hoofdstad waar niemand omheen kon. De shah had er zijn privévertrek en een hoogsteigen trap naar het perron. Vroeger stond op het plein voor het station een reusachtig standbeeld van Reza Pahlavi te paard, maar dat werd na de Islamitische Revolutie van 1979 vernietigd: zo veel mogelijk sporen van de verwerpelijke monarchie werden door de ayatollahs uitgewist.
Het is zaterdag, de eerste werkdag in Iran, en het station is afgeladen vol. Zakenmannen, studenten, geestelijken, bedelaars en zelfs picknickende families: het lijkt wel alsof een dwarsdoorsnede van de Iraanse bevolking zich in de stationshal heeft verzameld. Een alerte spoorwegbeambte leidt ons meteen naar de paspoortcontrole, maar zodra ik hem zeg dat we haast hebben en de trein naar Qom al op ons staat te wachten, geeft hij mijn paspoort terug en knikt hij me vriendelijk toe. “Safar beh kheir, khanoem, een goede reis, mevrouw.” Ik denk aan wat de Britse reisschrijver Robert Byron in zijn klassieker De weg naar Oxiana (1937) schreef: “Perzië kan heel aangenaam zijn als de autoriteiten hun aangeboren opgewektheid de vrije loop laten.”
©Pieter-Jan De Pue
Het desolate landschap nabij Qom
Het is twintig voor twaalf en de trein richting Qom vertrekt stipt op tijd. We zijn nog maar een kwartier het station uitgedenderd of achter het raam glijdt al een ander Iran aan mijn ogen voorbij. Mijlenver is plots de rijkdom van Noord-Teheran: het voelt alsof ik honderd jaar in de tijd word teruggeworpen. Verroeste hijskranen staan doelloos naast vervallen fabrieken. Af en toe duikt uit de droge, zandkleurige grond een eenzame groene struik op. Auto’s zonder ramen en deurklinken zijn schijnbaar achteloos langs doodstille wegen achtergelaten. Naast de spoorweg levert een oude man een hopeloos gevecht tegen de lelijkheid die dit landschap overheerst: hij verdelgt het woekerende onkruid terwijl hij de zweetdruppels van zijn kale schedel veegt.
De indringende geur van bleekwater vult de hele wagon. Zoveel drang naar netheid doet me vermoeden dat hier ergens wel een vuilnisbak moet zijn, maar mijn zoektocht levert niets op. Geen probleem voor de vier jongens die onderuitgezakt op de bank achter mij zitten: zij gooien hun colablikjes gewoon uit het raam. Wanneer ik opsta om door het openstaande raam foto’s te maken en een strakke wind mijn sluier wegblaast, veert een van hen overeind en applaudisseert hij enthousiast.
De schuddende trein wiegt me langzaam in slaap wanneer plots de deur van de wagon openzwaait. “Salam, salam!”, roept een klein mannetje opgewekt. Hij draagt zeeblauwe pantoffels en straalt de rust uit van iemand die zijn lotsbestemming in het leven heeft gevonden. “Wil er iemand thee?” Tegen zijn dikke buik rust een ijzeren pot waarin heet water zit. Hij schenkt een plastic beker vol en legt een zakje Dabsh Tea op het tafeltje voor mij. “Betalen kan later”, glimlacht hij. “Vertelt u me eerst wat u van onze Perzische thee vindt.”
Ik kijk uit naar mijn bezoek aan Qom: het is een stad die tot mijn verbeelding spreekt. Qom is het kloppende religieuze hart van Iran, de Vaticaanstad van de Islamitische Republiek, de plek waar fatwa’s worden uitgesproken, ayatollahs worden opgeleid en vrouwen naar verluidt nooit op straat verschijnen zonder zwarte chador.
Dat laatste blijkt in elk geval te kloppen: wanneer drie uur na ons vertrek uit Teheran de trein het station van Qom binnenrijdt en ik tijdens de paspoortcontrole vluchtig om me heen kijk, zie ik alleen maar vrouwen in zwarte gewaden. De meeste mannen zijn geestelijken en uit de geluidsboxen van het station schalt loeihard de recitatie van de Koran.
Buiten zijn we nog maar net in de taxi gestapt of de chauffeur kijkt ons verbaasd aan. “Be khoda, in godsnaam, wat doen jullie hier?!” Hij vangt mijn vragende blik op in de achteruitkijkspiegel, lacht en schudt het hoofd. “In deze stad komen echt zelden buitenlanders. Geloof me, vooral jij zult veel bekijks hebben, met je blonde haar en blauwe ogen.” Ik lach en zeg dat ik helemaal geen blondine ben en zeker geen blauwe ogen heb. Hij schudt opnieuw het hoofd en werpt zijn handen ten hemel. Dat we, mijn God, in Qom zijn, en dat u, juffrouw, hier héél erg blond bent.
De gouden koepel van het Hazrat-e Masumeh schittert in de namiddagzon. Vier minaretten wijzen trots naar de hemel, die als een gesteven blauw laken boven de stad hangt. Het Hazrat-e Masumeh is het heilige der heiligen in Qom: hier bevindt zich het graf van Fatima, de zus van Imam Reza (765-817). Hij was de achtste imam van de twaalver sjiieten – de belangrijkste islamitische stroming in Iran – en het was precies de grote gemeenschap van sjiieten in Qom die Fatima er tijdens haar reis naar het Noorden aan het begin van de negende eeuw halt deed houden. Qom was een centrum van het sjiisme sinds de dood van Imam Ali (661) en Imam Hossein (680), die beiden vermoord werden door hun soennitische tegenstanders. Toen de aanhangers van Ali en Hossein vervolgd werden door de heersende soennitische Omajjaden, zochten ze in 685 hun toevlucht in Qom. In de eeuw die daarop volgde bekeerden de meeste inwoners van Qom zich onder invloed van de Arabische immigranten tot de sjiitische islam.
Tijdens haar oponthoud in Qom werd Fatima ziek, en in 816 kreeg ze haar laatste rustplaats in de stad. Al snel werd haar graf een waar pelgrimsoord voor sjiieten, en tegen 1850 was het Hazrat-e Masumeh de tweede belangrijkste bedevaartsplek van Iran, na die van haar broer Reza in Mashhad. Toen in de zestiende eeuw de Safavidische koningen (1501-1736) het sjiisme uitriepen tot staatsgodsdienst van het Perzische Rijk, werd Qom steeds meer een voorwerp van koninklijke aandacht en deed shah na shah zijn best om van het Hazrat-e Masumeh de mooiste parel van Qom te maken. Het grootste deel van het schrijn zoals het er vandaag uitziet werd gebouwd door Shah Abbas I (1571-1629) en latere Safavidische heersers, die de wereld maar wat graag wilden laten zien dat ze goede sjiieten waren en ook een tegengewicht wilden bieden aan de bedevaartsplaatsen in de heilige steden Karbala en Najaf.
De brug die we moeten oversteken om bij het schrijn te komen heeft haar functie verloren: de rivierbedding is bekleed met beton en dient als parkeerplaats voor bussen vol pelgrims. Qom ligt aan de oevers van de gelijknamige rivier, maar door de stad zelf stroomt het water niet meer. Het Hazrat-e Masumeh is het zoveelste betoverende bouwwerk in een Iraanse stad dat aan schoonheid verliest omdat de omgeving er zo onverzorgd uitziet. Roemrijk verleden, verkommerend heden.
Terwijl we over de brug wandelen denk ik terug aan wat de taxichauffeur me vertelde: ‘in Qom, juffrouw, bent u blond. Hij had meer dan gelijk. Tientallen mensen staren me aan alsof ik een geestverschijning ben, maar drie jonge meisjes in zwarte chador maken een einde aan mijn eerste indruk van Qom als suffe provincieplaats en radicaal religieus bolwerk. Een van hen draagt onder haar chador knalgroene schoenen van Lacoste, en haar vriendin vertelt me dat ze houdt van de Iraanse popster Benyamin én van Enrique Iglesias, omdat beide mannen “zo knap” zijn. Zou ayatollah Khomeini dat wel goedkeuren, een jongedame in chador die in de buurt van de heilige Fatima over mooie jongens praat? “Khomeini is er niet meer,” fluistert ze, “maar ik wel.” Ze lacht en snelt naar haar twee vriendinnen, die verderop schaterlachend staan te wachten.
Ayatollah Ruhollah Khomeini is niet weg te denken uit de geschiedenis van deze stad. In 1949 werd hij als docent aan de universiteit van Qom ontslagen wegens zijn aanhoudende kritiek op de nieuwe shah Mohammad Reza Pahlavi, die in 1941 zijn verbannen vader was opgevolgd. Daar trok Khomeini, verbeten als hij was, zich niets van aan: hij bleef zich onophoudelijk verzetten tegen de shah en tegen de Amerikaanse invloeden die zich steeds sterker in Iran manifesteerden. Net als zijn vader wilde Mohammad Reza zijn land naar westers model moderniseren. Hij ontwikkelde daarbij vooral nauwe banden met de Verenigde Staten, en het was dankzij Amerika dat hij in de jaren vijftig aan de macht kon blijven. In 1953 werd zijn toenmalige eerste minister Mohammad Mossadegh afgezet door een staatsgreep van de CIA en de Britse inlichtingendienst: voor de shah was de populariteit van volksheld Mossadegh een bedreiging, en de Britten en Amerikanen vonden het maar niets dat de man het lef had om de Iraanse olie-industrie te nationaliseren en dus hun invloed in Iran aanzienlijk terug te dringen. Met ‘Operatie Ajax’ werd de regering-Mossadegh omvergeworpen ten voordele van de prowesterse shah. Die gaf meteen 40 procent van de olie in handen van Amerikaanse oliemaatschappijen. Operatie Ajax was een keerpunt in de Iraanse geschiedenis: het zette een punt achter een democratisch proces dat onder Mossadegh op gang was gekomen en leidde mede tot de beruchte leuze ‘dood aan Amerika’.
De scherpste aanval van Khomeini vond plaats in 1963, toen de shah van start ging met de zogenaamde Witte Revolutie. Die zou moeten zorgen voor landhervormingen ten voordele van de boeren, en voor vrouwenemancipatie en algemeen kiesrecht. Het is vooral de herverdeling van de grond die bij Khomeini en de sjiitische geestelijkheid in het verkeerde keelgat schiet: zij waren in hoge mate afhankelijk van de inkomsten van hun grootgrondbezit. Ook de erg vriendschappelijke verhouding van de shah met de Verenigde Staten wekt de woede van Khomeini op. Wanneer hij in april 1964 van Amerikaanse banken een lening van tweehonderd miljoen dollar krijgt om er wapens mee te kopen, houdt Khomeini in Qom de speech die uiteindelijk tot zijn ballingschap zou leiden: “Ik kan het verdriet dat ik voel niet uitdrukken. Ze hebben het Iraanse volk herleid tot een niveau dat lager is dan dat van een Amerikaanse hond. Als iemand een hond omver rijdt die van een Amerikaan is, zal hij vervolgd worden. Maar wanneer een Amerikaanse kok het staatshoofd, de shah, omver rijdt, heeft niemand het recht om zich met hem te bemoeien. Waarom? Omdat zij een lening wilden, en Amerika hen dat vroeg als wederdienst.” Tien dagen later wordt Khomeini het land uitgezet en als balling naar Turkije gestuurd. Maar ayatollah Ruhollah Musavi Khomeini was een vechter, en terugvechten dééd hij ook.
#
Ik onderdruk een diepe zucht wanneer een bazig mannetje in een piepklein hokje me bij de ingang van het Hazrat-e Masumeh een zwarte chador in de handen duwt. Het is bloedheet en hier heb ik echt geen zin in. Ik probeer het vormloze gewaad netjes rond me te draperen, maar over de grond sleept een meterslang stuk stof. Een mislukte bruid, denk ik cynisch. De Franse schrijver Guy de Maupassant was stukken scherper in zijn beschrijving van vrouwen in zwarte chador: hij had het over ‘de dood aan de wandel’. Sommige Iraniërs zelf noemen hen ook wel kalagh siah of zwarte kraaien.
Terwijl ik met één hand mijn chador onder mijn kin dichthoud en met de andere mijn notitieboekje uit mijn tas probeer op te diepen, komt de opzichter van het schrijn vertellen dat we hem moeten volgen naar het kantoor van de plaatselijke hojatoleslam – een middelhoge rang onder sjiitische moslimsgeestelijken en een titel die ook de voormalige Iraanse president Khatami draagt. “Maak je vooral geen zorgen,” zegt de man terwijl hij ons meetroont. “Mijnheer Hosseini wil gewoon een vriendelijke babbel.” Bezorgd ben ik niet: ik denk meteen aan ons ‘officiële gesprek’ met de autoriteiten in Noord-Teheran, dat met thee en koekjes geëindigd was. Ahmad heeft er duidelijk geen zin in, maar hij stelt ons gerust. “Een formaliteit. Ik heb dit al honderd keer meegemaakt.”
© Pieter-Jan De Pue
Hojatoleslam Hosseini laat trots zijn kantoor zien
Hier zit ik dan, met Pieter-Jan en Ahmad in een gigantische kamer met een Iraanse geestelijke die praat over tirannie, onrechtvaardigheid en andere lelijke dingen die in strijd zijn met de islam. “Er zijn tot mijn spijt veel mensen die misdaden begaan in naam van de islam. Maar de Taliban of zelfmoordterroristen hebben niets met de islam te maken. Ze zijn een belediging voor onze religie. De Taliban – dat zijn mensen zonder opvoeding. Als ze dan tóch een opvoeding hebben genoten, zoals Bin Laden, dan was het in Amerika. Alle Talibanleiders zijn opgevoed in Amerika.”
Ik knik beleefd en neem een slokje van mijn thee, die zonet door de assistent van de hojatoleslam is ingeschonken. De oude man zit intussen in een hoek van de kamer en spant zich in om geïnteresseerd te luisteren naar een toespraak die hij intussen ongetwijfeld zelf uit het hoofd kent. Het zweet loopt in straaltjes over zijn voorhoofd. In zijn ene hand houdt hij een verfrommelde zakdoek en in zijn andere hand een mobiele telefoon. In zijn donkergrijze sokken zitten twee grote gaten.
De stem van mijnheer Hosseini wordt intussen steeds zwakker. Hij vecht tegen een opkomende hoestbui en kan amper een glimlach onderdrukken wanneer hij mijn bezorgde blik ziet. “Inshallah, als God het wil komt er een betere wereld”, fluistert hij nog. “Jullie hebben jullie Jezus, en wij hebben onze Mahdi. Samen zullen zij het einde der tijden aankondigen en een revolutie teweegbrengen die van onze wereld een paradijs zal maken.”
Vijf minuten later ben ik opgelucht weer buiten te zijn. Het gesprek met Hosseini had me slaperig gemaakt, maar de verkiezingskoorts in de straten van Qom schudt me wakker. Vrouwen in zwarte chador houden met de ene hand hun gewaad vast, terwijl ze met hun andere hand een poster van president Ahmadinejad laten zien. Een kleine jongen holt naar me toe met op zijn arm een parkiet – in Iran een dier waarvan men gelooft dat het de toekomst kan voorspellen. Ik vraag de jongen wat de komende vier jaar voor Iran in petto hebben. “Ahmadinejad!” Hij lacht zijn tanden bloot. Zijn vader knikt goedkeurend.
Iets verder verdringt een menigte zich bij een muur die helemaal groen kleurt. Ook in het hol van de leeuw hebben de aanhangers van Mousavi hun tenten opgeslagen. Tientallen mensen verdringen zich rond mij en smeken om een interview. Een man van een jaar of tachtig kijkt glimlachend toe. Hij vangt mijn blik op, wijst naar een poster van Mousavi en steekt zijn duim in de lucht. Naast hem staat een geestelijke met in zijn rechterhand de Koran en in zijn linkerhand een iPhone. Een piepjonge basiji informeert uitdagend waarom ik de aanhangers van Mousavi zo veel vragen stel. Ahmad vraagt hem verontwaardigd om zijn identiteitskaart. “Die hoef ik niet te laten zien”, antwoordt hij. “Ik ben een inwoner van dit land en heb het recht haar die vraag te stellen.” De mensen rondom mij duwen hem onder luid boegeroep weg. “Boro, boro! Ga weg! Wij zijn ook inwoners van dit land en wij willen met haar praten.”
© Pieter-Jan De Pue
Een jongeman heeft net een poster van Ahmadinejad gescheurd
Wanneer ik een uur later met Ahmad het huis verlaat waar een campagneteam van Mehdi Karroubi zijn hoofdkwartier heeft, houden drie politieagenten ons staande. Een van hen duwt een perskaart onder mijn neus waarop ik de foto van Pieter-Jan zie. “Ken je deze man?” Ik antwoord bevestigend en ruik meteen onraad: Pieter-Jan is verderop in de straat Mousavi-aanhangers aan het fotograferen. De agent beveelt mij en Ahmad om mee te komen. Voor hij er de pas inzet, kijkt hij me minachtend aan. “Je bent niet islamitisch gekleed.” Ik vraag hem wat het probleem is. Hij snauwt dat mijn manteau – die bijna tot aan mijn knieën reikt – veel te kort is. “Misschien is dit de gewoonte in de straten van Teheran, maar je bent in Qom.”
Even later zitten we in een kantoor dat duidelijk geen politiekantoor is, maar wat is het dan wél? De drie agenten die ons hebben gearresteerd praten in hun walkietalkies en de man achter het grote bureau staart ons aan zonder een woord te zeggen. Plots verschijnt in de deuropening een onberispelijk geklede jongeman die ons met een Amerikaans accent begroet. “Hi, there! Would you like to take part in my English class?” De agenten grijnzen. Ahmad zegt overdreven beleefd dat Pieter-Jan en ik liever blijven waar we zijn, maar we hebben geen keuze: er gaat een deur open waarachter nieuwsgierige ogen ons aankijken. “These are my students!”, zegt de leraar. “Please sit down! What do you think about Iran? And what do you think about Qom?” Ik kan een lachbui nauwelijks onderdrukken: is dit de straf die we krijgen voor het interviewen van de oppositie en voor mijn bad hejabi?
Veel tijd om erover na te denken heb ik niet: de bad hejabi politieagent komt het klaslokaal binnen en beveelt ons mee te komen. Voor het eerst kijkt Ahmad me bezorgd aan. “They are assholes”, fluistert een jongen wanneer we weer op straat staan. “We haten hen. Laat niet zien dat je bang bent. Daar houden ze juist van.”
We worden meegenomen naar het politiebureau en ik krijg het onbehaaglijke gevoel dat dit niet langer een pure formaliteit is. Pieter-Jan en ik worden op een stoel gezet, terwijl ik op de gang Ahmad hoor discussiëren met een van de agenten. “We hebben wel toestemming om in Qom te werken! Het document dat u vraagt, heb ik nu niet bij mij – ik moet het achtergelaten hebben bij hojatoleslam Hosseini.” De agent snauwt dat hij liegt en komt het kantoor weer binnengebeend. Hij mompelt iets tegen zijn collega, die luid begint te lachen. Ze trekken beiden hun laarzen uit en gaan onderuitgezakt op een stoel zitten. Op de kleine televisie in de hoek van de kamer houdt de Amerikaanse president Barack Obama een toespraak over het Midden-Oosten. Zodra hij het over Iran heeft, zapt de brutaalste van de twee de Amerikaanse president weg.
Het is tien uur ’s avonds en de hitte is nog steeds moordend. Pieter-Jan krijgt een fris glas water aangeboden. Ik word compleet genegeerd en merk dat Ahmad al een tijdje verdwenen is.
Anderhalf uur later hoor ik plots stemmen in de gang. Ik kijk naar links en zie in de deuropening een breed grijnzende Ahmad staan, met naast hem hojatoleslam Hosseini. Zijn gezicht is rood aangelopen en hij verheft zijn stem tegen de politieagenten.
“Schamen jullie je niet?” De politieagenten schieten overeind en ik ga rechtop zitten. “Wat hebben deze mensen verkeerd gedaan? Hun toestemming om hier te werken lag inderdaad nog bij mij. Het was mijn schuld: ik heb het document gelezen en ben vergeten het terug te geven. Maar jullie? Jullie moeten je schamen! Ik zeg deze jonge mensen vanmiddag dat de islam vrede is, en zo worden ze behandeld? Onwetend zijn jullie!”
Mijnheer Hosseini was die avond de gastheer van een belangrijk diner, maar toen plots Ahmad verscheen, verliet hij meteen de tafel: hij stond erop om zich persoonlijk te komen verontschuldigen en de agenten een veeg uit de pan te geven.
Op straat vraagt Hosseini of de agenten me niet slecht behandeld hebben. Ik vertel hem over het voorval met het glas water. Hij zucht en verontschuldigt zich. “Ze zijn een belediging voor mijn religie. Ze zijn onwetend. Zulke mensen geven de islam en Iran een negatief imago. Ik zal dit incident rapporteren aan de autoriteiten. Als jullie nog een keer naar Qom komen, zijn jullie welkom in mijn huis.”
Het liefst zou ik Hosseini een stevige handdruk en zelfs een knuffel geven, maar dat is uitgesloten. Ik voel woede in me opborrelen: hoe ongezond is dit wel niet, om de haverklap een dik, groot, rood verbodsteken je gedachten zien doorkruisen?
Op straat is de verkiezingsdrukte nog groter dan voor onze arrestatie, maar ik heb er genoeg van: ik ben zo moe, zo oververhit en zo dorstig dat ik me aan alles begin te ergeren. De televisie zendt een debat uit tussen Ahmadinejad en Karroubi, en dat wordt zowel in bakkerijen, boekenwinkels als theehuizen massaal gevolgd. Alle ogen zijn gericht op de discussie, maar toch heb ik het gevoel dat iedereen naar míj kijkt. Een jong meisje stapt op me af en zegt dat ze me iets wil vertellen. Ik knik. Ik luister, maar ben tegelijk ver weg. “Ik stem voor Ahmadinejad. Ik ben zo trots op hem. Hij is dapper. Hij is van het volk. Hij is rechtvaardig. Hij is de allerbeste.” Ze is amper achttien, maar plots spreekt ze me toe alsof ik haar dochter ben. “Er is iets wat jullie in het Westen niet begrijpen. Jullie begrijpen niet dat vrijheid in je hoofd zit. De hejab is absolute vrijheid.” Ik knik opnieuw en verlang naar de stilte van mijn hotelkamer, naar rust, naar alleen zijn.
#
De volgende morgen besluiten we Qom te verlaten: ondanks de reddingsactie van Hosseini voelen we ons niet langer veilig. In de piepkleine receptie van het hotel waken opnieuw de portretten van ayatollah Khomeini en Khamenei – een hotel dat hun foto’s níet aan de muur hangt, kan meteen de deuren sluiten.
De man achter de receptie is zo kromgebogen dat het hem moeite kost me aan te kijken. Ik wijs naar de zwart-witfoto achter hem en vraag wie de mooie jongeling is die daarop is afgebeeld. Hij lacht zijn weinige tanden bloot en tikt met zijn wijsvinger op zijn borstkas. “Man khodam hastam – dat ben ikzelf.” Hij verandert in een trein die niet meer te stoppen is. “Ik was vroeger bakker, maar u ziet, khanoem, ik ben oud geworden. Ik liet mijn vijf winkels over aan mijn zonen en heb een paar jaar geleden dit hotel gekocht. Ik stond liever voor de oven, maar Allah heeft een andere bestemming voor mij gekozen.” Ik vraag hem verbaasd waarom hij op zijn leeftijd – tachtig! – niet gewoon met pensioen gaat. Hij lacht. “Dit is Iran. Zolang het kan, blijf je werken. Ik heb altijd genoten van wat ik deed, en dit is mijn gezegde: “God staat naast de bakker die gezond brood aan de mensen geeft.” Een kwieke jongeman ben ik niet meer, maar ik heb nog steeds mijn hart, en ik vertel iedereen die het horen wil dit: “Als je één hart geeft, krijg je duizenden harten terug.” Hij legt zijn hand op zijn hart en vraagt of ik een goed verblijf had in Qom. “Ja,” zeg ik, ontroerd door zijn ontwapenende eenvoud, “ja, mijnheer, eind goed, al goed.”
© Ann De Craemer