Column ‘De Morgen’: Gekooid

De trein tussen Gent en Antwerpen kruipt tergend langzaam door het landschap. We maken een omweg, want ergens wordt aan een spoor gewerkt. Ik zie opgehoopte bergen aarde waaruit hier en daar klaprozen klimmen. Hun achteloze schoonheid doet me denken aan de verzen van de Perzische dichter Omar Khayyam, die een oude man voor me citeerde toen ik in een andere trein der traagheid van Isfahan naar Shiraz spoorde en er plots bloemen opdoken na eindeloos veel woestijnzand: “Kijk uit dat je het bloempje niet vertrapt! Misschien is het uit de lippen van een geliefde gegroeid.” Zijn woorden deden de student naast hem glimlachen en eerbiedig het hoofd buigen in de richting van zijn medereiziger, want dat is het gebaar dat in Iran past bij respect voor de wijsheid van de oude dag. Misschien was het de lyriek van het ogenblik die de jongeman daarna de moed gaf me een vraag te stellen nadat hij van onder zijn lange wimpers een kwartier in mijn richting had zitten gluren: “U komt uit het Westen. Gelooft u in God, mevrouw?” Ik schrok, dacht een seconde aan de leugen die ik misschien beter kon vertellen om de rust in onze coupé te bewaren, maar zijn nieuwsgierige ogen dwongen me tot eerlijkheid. “Nee, ik geloof niet in God.” De oude man, net aan zijn middagdutje begonnen, veerde opnieuw recht. Hij wees naar het voorbijglijdende landschap, waar de zon zich schuilhield achter een stapel dunne, sneeuwwitte wolken. “Denkt u dan echt dat dit wonderlijke uitzicht er zomaar is gekomen? Dat er geen schepper van al die schoonheid is? Van het zand, de bergen, de zon, de wolken?” Vier uur lang waren we het met z’n drieën grondig eens of oneens, maar onze woorden jaagden de hitte weg en we omhelsden elkaar toen de trein in Isfahan zuchtend tot stilstand kwam.

Twee jaar later houdt in de trein naar Antwerpen de man tegenover me de lippen op mekaar. Op het tafeltje voor hem ligt een Radio 2-balpen. ‘Overal dichtbij’, staat erop, en het klopt, want ook het kaartspel waarmee hij en zijn vrouw de tijd verdrijven is er een waarop kanaries fladderen. Ik zie hoe de man de kaarten schudt en daarna verdeelt. Vier ogen flitsen van speelkaarten naar tafeltje en terug. De vrouw fronst plots de wenkbrauwen. Haar man kucht. Verschuift een verfrommeld blaadje papier waarop een rij cijfers staat. Zij gaat steviger rechtop zitten. Op haar gezicht even een pijnlijke grimas, want om haar rechterbeen zit een brace. Ze gooit een kaart op tafel. “Voilà!” triomfeert ze. En ze grabbelt haar kaarten samen en terwijl ze die van haar man uit zijn handen neemt, dwarrelen tweeënvijftig Radio2-kanaries op de grond. Het jonge meisje tegenover mij rolt geërgerd met haar ogen terwijl de kaarten naast haar en mijn voeten belanden. Ze draait onverstoorbaar haar benen in de richting van het gangpad en richt opnieuw de blik op haar iPod. Ik sta op, grabbel de kaarten bijeen en leg ze op het tafeltje. De vrouw kijkt haast schichtig in mijn richting, knikt snel ter bedanking, stopt de kaarten in hun doosje en tuurt de rest van de rit naar buiten.

Wanneer de trein Antwerpen binnenrijdt, heb ik spijt dat ik niet stiekem één speelkaart in mijn achterzak heb gestopt, opdat toch één kanarie de kans zou krijgen om weg te fladderen en te ontdekken dat ergens ver weg nog treinen rijden waar er wel zuurstof is, zelfs als ze stokoud zijn en niet eens een raam hebben dat kan openschuiven.

Deze column verscheen in ‘Uitgelezen’ in De Morgen van 17 augustus 2011

2 gedachtes over “Column ‘De Morgen’: Gekooid

Reacties zijn gesloten.