Deze column verscheen in Vacature Magazine van 6 juli
Uit een internationale studie van headsetproducent Jabra, zo hoorde ik in het Radio 1-programma Hautekiet, blijkt dat de meeste werknemers vinden dat landschapskantoren te lawaaierig zijn, en bovendien de productiviteit remmen. Het woord ‘landschapskantoor’ had ik niet eerder gehoord, maar ik vond het meteen zo gruwelijk als de open werkruimtes die ermee worden aangeduid. Bovendien is het een leugenachtig woord: bij ‘landschap’ haal ik me vooral een gevoel van vrijheid voor de geest, en laat dat nu het allerlaatste zijn wat een open kantoor bij me oproept.
Landschapskantoren, die een jaar of tien geleden hun opmars kenden, zouden goed zijn voor communicatie, collegialiteit en sfeer, maar ik vraag me bij zo’n bewering vooral af door welke marketeer die werd gelanceerd. Zelf heb ik een paar jaar in een landschapskantoor gewerkt, en beslist zal een van de romans die ik nog wil schrijven gebaseerd zijn op mijn herinneringen daaraan.
Het werk dat ik in het bewuste kantoor moest verrichten was niet van die aard dat mijn grijze massa gedurig in een opperste staat van concentratie moest verkeren, maar regelmatig moest ik wel teksten schrijven, wat er schier onmogelijk was. Uiteraard waren er de storende telefoongesprekken, maar ik had ook een collega die, wanneer het dan toch even stil was, de gewoonte had om tegen zichzelf te praten. Dat had hij naar eigen zeggen nodig om beter te kunnen nadenken. Net wanneer ik een lekker lopende zin wilde neerschrijven, klonk het plots van ‘even die cijfertjes invoeren en klaar’, of ‘goed gedaan, jongen’ of ‘oh, is het al bijna vijf uur?’ De arme man was er zich zelf amper van bewust dat hij het deed, want hij schrok toen we hem er op een dag minzaam op wezen, maar bleef niettemin volharden in de boosheid. Dat deed hij dan misschien weer omdat hij inderdaad problemen had om het diepst van zijn werkende gedachten op een rijtje te zitten: tegenover hem zat een collega die als pauze graag met vriendinnen telefonisch haar avondjes uit regelde, en zodoende wist ik al snel waar je in ‘de schoonste stad van ’t land’ lekker kon eten met Fabienne, Sonja, Tina of Linda. Een andere collega had zeggenschap over de radiozender waarnaar op kantoor werd geluisterd, en omdat daar niet ieders muzieksmaak op weerklonk, zaten zeker drie mensen met een koptelefoon op hun hoofd te werken – voor de communicatie en collegialiteit toch amper gezond.
Natuurlijk leidde zo’n open kantoor ook tot momenten van gezelligheid, die ik wel eens mis wanneer ik, zoals nu, elke dag alleen en in totale stilte zit te werken. Wat ik beslist niet mis, is het mierzoete parfum van de secretaresse dat elke dag de ruimte vulde, al heeft elk nadeel natuurlijk zijn voordeel: ooit zal ik het effect van die geur op mijn collega’s beschrijven in een roman, die hopelijk voor momenten van hilariteit en troost zal zorgen bij mensen die net als ik vinden dat de woorden ‘landschap’ en ‘kantoor’ niets met elkaar te maken hebben.
Nog minstens twee romans dus………:-)