U kan ook hier de pdf van de reportage in De Morgen lezen.
In een trein naar Brussel die er alweer een der traagheid blijkt te zijn, wikkelt een zwarte moeder haar baby in een draagdoek, houdt een man zijn wandelstok angstvallig vast en jengelt een kind dat het wil uitstappen – hier, nu, en wel meteen. Buiten plenst de regen en staren koeien ons aan als waren wij vissen in een mobiel aquarium. Twaalf uur nadat ik de finale drukproef van mijn nieuwe boek naar de uitgeverij heb gestuurd, ben ik onderweg naar de Ronde van Frankrijk, waar ik te gast zal zijn in de wielertalkshow Tour 2012 – Vive le vélo. In De seingever speelt koers een hoofdrol, en misschien omdat vrouwen met een mening over de wielrennerij een zeldzame diersoort zijn, mag ik me straks naast ex-coureur Robbie McEwen aan mijn nationale schermdebuut wagen.
Rond Brussel-Zuid liggen de straten er troosteloos bij. De intercom van de trein knettert voorhistorisch. ‘Mijn excuses, dames en heren, voor de vertraging’, zegt de conducteur aarzelend. ‘Als mensen een persoonlijke vraag hebben betreffende de oorzaak of hun ergernis jegens mij willen uiten, bied ik graag een luisterend oor.’ De man met de wandelstok schudt meewarig het hoofd. De zwarte vrouw glimlacht. Ik snel naar buiten, opgelucht dat ik de losgeslagen chaos van de NMBS mag ruilen voor de georganiseerde chaos van het grootste wielerevenement van het jaar.
Heb je ’t al gehoord?
Op perron 14 rijdt de TGV met eindbestemming Marseille het station binnen. In mijn broekzak trilt mijn mobiele telefoon. Ik verwacht een zoveelste bericht van iemand die me zegt jaloers te zijn dat ik straks een drievoudig winnaar van de groene trui de hand mag schudden – al weten zij die me kennen dat ik niet met kritiekloze idolatrie maar met nuchtere nieuwsgierigheid naar de Tour ben vertrokken. De afzender is mijn schoonbroer, van wie op het schermpje deze woorden oplichten: ‘Heb je het al gehoord? Rob Goris is vannacht overleden. Vreselijk.’
Ik bel hem op want kan het niet geloven: is het echt waar; die jongen van gisterenavond; een hartstilstand; hoe oud, zeg je – een jaar jonger dan ik ben?
Voor aap gezet
Terwijl de TGV zich op gang trekt, wordt de gedachte aan de dood van Goris net zo dwingend als de cadans van de trein die mij naar Reims brengt. Overmorgen ga ik op een stoel zitten die nog warm is van een renner die stierf in zijn slaap, luttele uren nadat hij in Vive le vélo naast zijn geliefde over de toekomst had zitten praten. De dood die zo genadeloos een streep trekt onder het leven van iemand die ik nochtans niet heb gekend, plaatst mijn Tour in een nog nuchterder perspectief, en even ontgaat mij alle zin om in het circus op te treden. Maar de Ronde en het leven gaan helaas en gelukkig altijd door, al geven de reacties op nieuwsfora na de dood van Goris mij een wrang gevoel. Hier en daar oppert iemand, zij het meestal voorzichtig, de vraag of er misschien, zoals zo vaak in de wielerwereld, geen doping in het spel was. Het is een pijnlijk ongepaste vraag op een moment dat de man met de zeis een jong leven heeft weggemaaid, maar zonder dat ik ze daarom goedkeur kan ik ze begrijpen: de wielrennerij kampt met een schrijnend verlies van het vermoeden van onschuld, en wie de kritische koersfan die overpeinzing kwalijk neemt, beseft niet hoe moeilijk het is te blijven houden van iets wat je al te vaak voor aap heeft gezet.
Wanneer ik mijn treintickets uit een enveloppe haal met daarop ‘Sporza’ gedrukt, gluurt de passagier naast me langer dan je van een medereiziger kan verwachten in mijn richting. Ik kijk terug. Hij glimlacht. Kucht.
– Gaat u misschien naar de Tour?
– Ja, inderdaad.
– Oh. Echt?
– Laat me raden: u bent jaloers.
– Groen van afgunst.
De man is een professor biologie op weg naar Straatsburg. Hij vertelt over zijn koersfiets, Freddy Maertens en oude wieleralbums met stickers van Panini, en de tijd glijdt net zo snel voorbij als de trein door het zompige landschap raast. Mijn duistere koersgedachten zijn bedaard. Als de Ronde van Frankrijk een brug is waarop twee wildvreemden elkaar kunnen ontmoeten, schuilt er voldoende schoonheid in om daarop mijn aandacht te richten.
Finito (bis)
Een nachtrust later. De wekker van mijn telefoon, ingesteld op een irritant geluid dat met matig succes aanspoelende golven nabootst, haalt me om half zes uit een nachtmerrie waarin ik de eerste exemplaren van mijn nieuwe boek opensla en alleen maar blanco bladzijden zie. Ik zet mijn computer aan en log in op Facebook. Mijn lege maag krimpt ineen: de eerste post vertelt me dat Gerrit Komrij is overleden. Fabeldier, dichter, bloemlezer, professioneel gekscheerder – dood, weg, finito. Een van de Nederlandstalige schrijvers die ik het hoogst achtte en die zich zo vakkundig vrolijk kon maken om het literaire gekwebbel is niet meer.
Mijn Franse ontbijt smaakt naar weemoed. Het poëtisch geweten van onze letteren is voorgoed het zwijgen opgelegd, maar voor treurnis is er geen tijd: een uur later zit ik naast Sporza-chauffeur en ex-veldrijder Paul Herygers. We rijden naar een rotonde dicht bij de finish in Metz, waar Robbie McEwen ons zal opwachten en ik voor een reportage in Vive le vélo zal toekijken hoe hij de laatste bochten voor de meet verkent.
Kilometers lang troepen de wolken solidair samen, maar het landschap langs de Autoroute de l’Est biedt troost. De heuvelflanken zijn glinsterend groen en de wind doet de tarwehalmen zo zacht ruisen dat het lijkt alsof de zee zich aan weerskanten van ons uitstrekt. Na een uur komen we op het parcours van de Tour. In Pierrefitte-sur-Aire, een dorp van driehonderd inwoners, hangen vijf mannen boven de deur van de boulangerie een spandoek waarop in uitgevloeide inkt prijkt: ‘Bienvenue aux héros de la Tour de France’. Het is een onmens die niet gecharmeerd is van de koorts waartoe een karavaan voorbijtrekkende renners in een verstild dorp kan leiden, maar het woord ‘helden’ om wielrenners te beschrijven is gevist uit de vijver van taalbeuzelarij waarin het wielrennen vandaag al te vaak wordt versmoord. Ik vraag Paul of hij zichzelf ooit als een held heeft beschouwd. Hij grinnikt. ‘Held? Een bende magere pezen op een velo, ja.’ In Saint-Mihiel zie ik een wegwijzer naar het slagveld van Verdun, waar tijdens de Eerste Wereldoorlog het gras rood kleurde van het bloed van tienduizenden strijdende soldaten. Helden. Zíj wel. Met recht en reden, en ten eeuwigen dage.
Hunkerende toiletdame
Terwijl we aan de rand van Metz op McEwen wachten en Paul uit de koffer een tas haalt waarop sprintende renners staan afgebeeld, ga ik aan de overkant van de troosteloze steenweg op zoek naar een toilet. De parking van de bouwvallige tapijtengigant is leeg, maar in het café naast de discountsupermarkt zitten de habitués al met koffie of pilsje aan de toog. De toiletdame wijst naar het gele lint rond mijn nek waaraan een badge ‘Invité du Tour de France’ bengelt. ‘Vraiment,’ zucht ze, ‘hoe graag was ik niet in uw plaats geweest.’ Ze raapt haar centjes bijeen. Nipt van haar koffie. Lacht meisjesachtig. Vroeger hield ze niet van koers, maar, zegt ze met een plastische uitdrukking die erop neerkomt dat je van een hond ook de vlooien krijgt als je ermee slaapt, met een wielergekke man heeft ze geen keuze. Straks gaan ze in zijn stamkroeg samen naar de koers kijken, maar zo dicht als ikzelf zal ze tot haar spijt nooit bij de renners geraken. Had het gekund, ik had haar mijn geelgroene badge gegeven en een droom van twee Franse senioren waargemaakt, maar ook in de Tour de France verloopt het leven niet altijd eerlijk.
Mijn nuchterheid over mijn acte de présence in de Ronde wordt voor een tweede keer bezworen wanneer ik Robbie McEwen zie komen aanstormen. Kon ik mezelf verzoenen met de rol van rijmelend wielercommentator, ik had hem omschreven als een blinkend blok basalt op een stomend stalen ros, maar de Nederlandse taal is mij te dierbaar om de lyriek ervan zo gemakkelijk uit te besteden. McEwen is een innemende Aussie die een kop kleiner is dan ikzelf en mij vanachter zijn blitse zonnebril met een zweem van ontwapende schuchterheid de hand schudt. Meteen echter stelt de televisie haar wetten en moet ik Robbie vragen stellen: wat doet een sprintcoach; waarom die camera op zijn stuur; wat leren de renners van Orica-GreenEdge van zijn advies. Ik, het schrijvende televisiedebutantje, voel gêne om iemand te storen die eigenlijk aan het werk is, maar McEwen antwoordt met de glimlach.
Nesquick-konijn
Een uur later slenter ik door de perszaal van – jawel – het Centre Pompidou in Metz. Sport heeft kunst naar de achtergrond verdrongen. In een hangar staat een gigantisch scherm waarop journalisten met honderden de wedstrijd zullen volgen. De zon is inmiddels aan haar steile klim begonnen, maar hier heerst de kilte. Een onaangenamer plek om het grootste koersevenement van het jaar te beschrijven kan ik me niet voorstellen. Terwijl Robbie McEwen zijn camerabeelden uploadt, open ik de perskit die klaarligt op de vierkante meter tafel die elke journalist is toebedeeld. Twee reisgidsen van de streek. Een potje confituur waarop reclame wordt gemaakt voor ‘het bruisende Lotharingen’. Een sleutelhanger in de vorm van een fiets. Een tube tandpasta die ‘10 ans Metz Métropole’ aanprijst.
Tijdens de vijf uur die volgen leer ik de Tour de France kennen zoals die op televisie zelden onverbloemd wordt getoond, misschien omdat mensen anders de handen voor de ogen zouden slaan bij het zien van zoveel naakte realiteit. In afwachting van de komst van de moderne gladiatoren deelt een huppelend Nesquick-konijn oploschocolademelk uit aan de honderden wielerfans die achter dranghekken in de brandende zon staan te wachten op een peloton dat die ochtend geen minuut stilte voor Rob Goris hield. De Tourdirectie vond dat ‘niet nodig’ – vast zagen ze in de dode niet genoeg publicitaire waarde. Zijn die dappere helden van renners, van wie velen Goris nochtans kenden, dan niet mans genoeg om de orders van de moloch waarin ze rondtrappen voor één keer in de wind te slaan?
Hebberige handen gaan de lucht in wanneer een man die als een Duracellkonijn in het rond springt zakjes Haribo-snoep uit een rijdende koektrommel vist. Het meest gegeerd zijn de gele petjes die in het publiek worden gegooid. Iemand die duidelijk niet aan zijn eerste blikje Kronenbourg is begonnen, schiet in een Franse colère wanneer de man naast hem naar hetzelfde neerdalende petje grijpt. Een vrouw smeekt mij een foto te maken van haar nagels, waarop ze tien keer de Britse vlag heeft gelakt omdat ze fan is van Bradley Wiggins. ‘I love him,’ zucht ze. ‘I’m so happy to be here.’ Haar zachte stem tussen het publiciteitsgedruis is haast ontroerend. Vijf meter verder laten Noorse supporters van Edvald Boassan Hagen de drie babypoppen zien die ze in de gele, groene en bolletjestrui hebben gestoken. ‘Simply the best’, lees ik op het shirt van de gele pop, die met haar plastic handen het dranghekken vasthoudt en vanachter een donkere zonnebril eeuwig glimlachend naar de meet staart.
En dan: de apotheose na het lange wachten, want het voorwiel dat als eerste de streep aanraakt is voor elke wielerliefhebber het hoogtepunt van een wedstrijd. Ik zie van dichtbij een massaspurt, voel ook door mijn lijf de adrenaline gieren en geniet. Ik maak foto’s van Peter Sagan en Fabian Cancellara en bewonder fietskaders waarvan sommige niet zouden misstaan in het Centre Pompidou. Johan Vansummeren, slachtoffer van een zware valpartij, verdwijnt in de bus terwijl mensen met grote ogen naar zijn schaafwonden en gescheurde shirt staren, alsof ze een kunstwerk van een haast gruwelijke schoonheid aanschouwen.
Maar terwijl Paul Herygers met een nahijgende Kris Boeckmans over diens gebroken fietsketting praat, ebt mijn euforie alweer weg. Het komt niet door de wagen met daarop ‘Dopingcontrole’ die plompverloren in het gras staat opgesteld, en ook niet door Lance Armstrong, die ik de avond voordien op een Franse zender met de arrogantie der onaantastbaarheid alle nieuwe geruchten over doping hoorde ontkennen. Mijn wielercynisme had zich eerder die dag opgedrongen en lag aan de basis van de nuchterheid waarmee ik – helaas – naar de Tour vertrok, en aan de basis van het boek dat ik de dag voordien uit handen had gegeven: sinds een paar jaar kan ik niet naar een wielerwedstrijd kijken zonder de bedenking te maken dat ik misschien als een idioot van een schouwspel zit te genieten waarvan datgene wat we zien maar de bovenste laag van een veel duisterder verhaal is. ‘Peter Sagan, un nouveau héro de la Tour de France!’ schreeuwt de commentator wanneer ‘The Hulk’ naar het podium stapt.
Slechte cinema
Terwijl ik foto’s maak van iemand die alweer ‘de nieuwe Eddy Merckx’ wordt genoemd, heb ik heimwee naar de onbevangenheid waarmee ik vroeger wielrenners kon bewonderen. Ik groeide op in een wielerminnend gezin; hoorde bij elke wedstrijd de televisie in onze woonkamer luid schallen; reed en danseuse de helling achter ons huis op terwijl ik ‘Allez Museeuw’ gilde en keek met open mond naar Marco Pantani, die bergen kon bedwingen als waren ze verkeersdrempels. Maar zo vaak hebben degenen die ook ik als ‘helden’ beschouwde mij ontgoocheld dat ik meer met rede dan met emotie naar de koers kijk. Steeds vaker ging ik me de afgelopen jaren ook ergeren aan de lyriek waarmee de wielrennerij wordt omzwachteld. Het klonk dan dat een renner een echte berggeit was, dat hij trippelend kon klimmen, dat er geen einde kwam aan die machtige en vinnige dijen, dat hij zich amechtig naar de top hijgde en dat de bergen monsters waren die de held van de dag maar wat graag wilden verzwelgen. Wanneer de blakende berggeit achteraf een bevlogen bedrieger bleek te zijn die dat dan nog staalhard ontkende, voelde ik me een onnozel wicht. Ik wist wel dat renners vaak pionnen waren in een groter spel van ploegleiders en commercie. Ik wist ook dat niet alle renners in hetzelfde bedje ziek waren en sommigen het spel wel eerlijk speelden – maar waarnaar zat ik in dat geval te kijken? Sport, of slechte cinema?
Rilling
Een paar uur later betreed ik zelf de bühne van de Ronde van Frankrijk. Gerrit Komrij had mijn aanwezigheid in Vive le vélo vast niet goedgekeurd, want, schreef hij in Horen, zien en zwijgen, ‘sport, of wat daar onder verstaan wordt, is het enige waarvoor op de jammerkast alles moet wijken.’ Net voor de live uitzending van start gaat, loopt een rilling langs mijn rug wanneer ik bedenk dat de tafel waarop mijn handen rusten de laatste was waaraan Rob Goris heeft gezeten.
De camera’s draaien. Ik vertel dat de Ronde thuis een deel van onze zomer was en denk aan mijn vader, die vast zit te glunderen in zijn zetel. Presentator Karl Vannieuwkerke geeft me een voorzet wanneer hij zegt dat ik in een column schreef een probleem te hebben met het teveel aan lyriek in de wielerjournalistiek. Ik knik en zeg dat renners vaak het slachtoffer zijn van het heldendom waartoe pers en publiek ze verheffen. Opnieuw flitst Komrij door mijn hoofd: ‘Waar de taal wordt verwaarloosd, worden mensen verwaarloosd.’ Vannieuwkerke knikt. ‘Een oud-collega,’ aldus Karl, ‘zei me dat coureurs ook maar schetenlaters op een velo zijn.’ McEwen lacht: ‘Ja. We zijn gewone mensen. Er komt een keer dat je stopt met koersen, en wat ben je dan?’
De dag nadien vraag ik me in alweer een trein der traagheid af of ik tijdens Vive le Vélo niet te streng ben geweest. Maar ’s avonds, terwijl de regen door mijn straat gutst, wordt tegelijk mijn twijfel weggespoeld wanneer ik het Nederlandse programma De avondetappe van de dag voordien bekijk en Mart Smeets de heroïek van de valpartij in Metz hoor bejubelen. ‘Dit is krak, krak, krak’, zegt hij. ‘Dit is een dubbele, nee, een triple krak! En dit is Johhny Hoogerland die zegt: kijk, mijn fiets. Dit is het drama van vandaag. Dit is ellende tot in de derde macht.’ Er wordt een beeld getoond van de valpartij, met onder meer een zwaargewonde Wout Poels, die een beschadigde linkernier en een gescheurde milt heeft. Dan klinkt het: ‘Dit is De Nachtwacht 2012. Mannen die hun vak uitoefenen en hun materiaal zoeken.’ Ik zap de pseudolyriek weg waarmee zelfs een zware valpartij wordt bezongen, en terwijl regendruppels tegen het raam petsen kies ik voor lyriek die geen koekendozenromantiek is:
Het wolkendek heeft zich geheel ontvouwd
Om hutten en paleizen schoon te vegen
Met warm sop. Alle kleuren zijn verflauwd,
Het eertijds ijzig marmer lijkt belegen,
Vergaan is de extase van het goud.
’s Nachts droom ik opnieuw een boek met lege bladzijden, waarin ik hier en nu deze utopische droom neerschrijf: dat de regenbui van Gerrit Komrij zich verplaatst naar alle komende Rondes van Frankrijk, om er hutten en paleizen schoon te vegen, en de extase van het goud te temperen.
Deze reportage verscheen in bijlage Zeno van De Morgen van 20 juli 2012
Mooi geschreven, een genot voor iemand als ik die zo van woorden houdt. Ik weet al welk boek ik in mijn moederschaps- en ouderschapsverlof zal lezen (als het kleintje het toelaat tenminste). Kijk uit naar je ‘De seingever’.
Dank je. Blij dat je ervan genoten hebt.
Heb net “Vurige tong” gelezen, gewoonweg prachtig, was even terug in de tijd, maar ook weer in de werkelijkheid beland. Nu deze reportage, heerlijk weergegeven. Met dank aan de “Tour” waardoor ik u (zij het van zeer ver, uitermate beperkt en bescheiden “virtueel”) leerde kennen. Hopelijk geen traagheid en vertraging bij de uitgave van uw volgende boek!!! Bedankt.
Dank, beste Theo, voor het compliment. Blij dat je ervan genoot. Nee, er zal geen vertraging zijn voor ‘De seingever’. Het zal omstreeks 30 augustus verschijnen. Ik zal hier nog melden wanneer precies.
Vanmorgen gelezen in de krant. Weliswaar tijdens mijn ochtendlijke ‘grote boodschap’ maar dit zette de schoonheid van het geschrevene nog eens extra in de verf. Meer en meer herken ik een aantal gemeenschappelijke trekken; die hekel aan die bombastische lyriek van sportjournalisten, het gebrek aan idolatrie, het nuchter aanschouwen van het circus dat wielrennen heet en de achting voor de heer Komrij. Wat betreft wijlen Rob Goris ben ik geneigd te denken dat hij zich ver hield van doping. Zijn moeder -die apotheker was- kent de risico’s en heeft haar zoon altijd gewaarschuwd. Dit is geen garantie uiteraard en als ik dan lees dat de renner in een recent verleden advies gevraagd heeft aan ‘tovenaar’ Van Den Broeck, is er toch weer die twijfel. Maar zolang er twijfel is, gun ik hem het voordeel daarvan. Hoe dan ook, ik ben blij af en toe een nuchtere kijk te lezen op dat koersgebeuren. Dan daarvoor Ann. ‘De seingever’ staat alleszins op mijn todo-lijst van september. Groeten.
Prachtig werk over onze kluchtzangers blijters …..
En of ik je graag lees, prachtig geschreven! Proficiat! Kijk echt uit naar je boek!