Vrijdagmiddag, de school is net uit, en in de rij aan de kassa wachten een moeder met haar dochter. Het meisje heeft een tiara in het haar en draagt een snoepjesroze jurk met glinsterende stiksels – maar ook versleten turnpantoffels, en het zijn net de schoenen die niet bij haar kleren passen die haar onweerstaanbaar maken. Ze wiebelt van het ene op het andere been. Ik glimlach. Zij kijkt nieuwsgierig. Ik knipoog. Eerst tuurt ze een paar seconden de andere kant uit, maar wanneer haar blik opnieuw de mijne vangt, zeg ik: ‘Ben jij misschien een prinses?’ Haar ogen fonkelen. ‘Nee,’ antwoordt ze, ‘ik ben een koningin.’ Ze zwaait wanneer ze aan de hand van haar moeder de winkel verlaat, en ik wens dat alle pompoenen in alle supermarkten ter wereld op dat moment in koetsen veranderen.
Zelf durfde ik als kind niet zo ongedwongen in verkleedkledij rond te lopen: ik was verlegen en als de dood dat mensen mij zouden aanstaren. Op mijn zevende werden we met carnaval door de afdeling schoonheidsverzorging van het Sint-Jozefsinstituut gemaquilleerd. In de stoel voor de spiegel stond ik helse angsten uit. Ik moest straks te voet naar huis en wilde niet gezien worden met snorharen op mijn wangen. Toen ik om vier uur over straat liep, trok ik mijn jaren 80-bivakmuts zo diep mogelijk over mijn gezicht. Thuis kwamen de tranen; de schmink moest eraf, en wel ogenblikkelijk. Op de foto die is overgebleven van die dag ben ik geen poes maar een wilde tijger, klaar voor de aanval.
Het spannendste aan de carnavalsperiode vond ik het kruisje dat we op Aswoensdag op het voorhoofd kregen. Gelovig als ik toen nog was, nam ik me elk jaar voor veertig dagen lang geen snoep te eten. Een paar keer lukte dat ook, en ik heb haast heimwee naar het moment waarop de uitgestelde bevrediging van een wekenlang verlangen aanbrak: de donderdag voor Pasen, iets vroeger dan het officieel mocht, kreeg ik van mijn moeder honderd frank en ging ik op de markt van mijn stad snoep kopen. Nooit zal suiker nog zoeter smaken dan toen. Later pas zou ik beseffen dat er geen groter carnaval is dan in een kerk een zwart kruisje te krijgen en uit naam van een onbestaande God geloven dat snoep eten zondig is. Maar wat ik aan de vastentijd wel nog steeds waardeer, is het vermogen lang op iets te wachten, en nog meer op iemand – al is dat misschien vals sentiment dat zich graag als poëtische waarheid verkleedt, en wil ik, wanneer op een dag het leven zijn zotskap afdoet en mij als ongemaquilleerde dood aanstaart, geleefd hebben zonder versterving en nodeloos getalm:
kom en pluk ja pluk
de rozen de rozen
de rozen van het leven
blaadjes die even beven
als een kalme zee
van geluk geluk
(…)
als je dat niet doet
dan hebje het mis
mijn schatje mijn schat
dan hebje het mis
(Raymond Queneau)
Prachtig Ann !!!