Deze column verscheen gisteren op DeMorgen.be
Elke week kiest onze taalcolumniste Ann De Craemer het #WoordVanDeWeek. Dat kan een actueel woord zijn, een hip nieuw woord, een woord dat een snaar raakt, een totaal vergeten woord of een woord dat allang had moeten bestaan. Deze week: moeder.
Eind april las ik een tweet van de Nederlandse schrijfster Connie Palmen over de dood van haar moeder. Ze schreef: ‘Afgelopen donderdag hebben we onze moeder begraven, de enige, de liefste.’
De woorden ‘de enige, de liefste’ troffen me. Is dat niet kernachtig verwoord wat onze moeder voor ons allen is: de enige, de liefste?
Ik heb met mijn meest recente roman een ode aan mijn grootmoeder geschreven. Toen haar oudste dochter vorig jaar stierf, bracht ik in een lange column een ode aan mijn tante. Maar een ode aan mijn moeder ontbreekt nog.
Overmorgen is het moederdag. Er is geen beter moment om neer te pennen wie voor mij de enige, de liefste is.
Als ik aan haar denk, zie ik haar donkerbruine ogen die ook de mijne zijn. Ik zie ze vuur spuwen als ze kwaad worden en de gloed van een winters haardvuur krijgen wanneer ze naar haar spelende kleinkinderen kijken.
Als ik aan haar denk, ruik ik de soep die ze elke week op zondagmorgen maakte en waarvan de geur me, toen ik als student na een avond uit wat langer bleef slapen, wakker maakte. Het was de geur van thuis. Van warmte en geborgenheid. Van mama’s schort waartegen ik me als kind had gevleid en waarin ik soms mijn tranen had gedroogd. ‘Soep,’ zei mijn moeder, met een uitspraak die alleen moeders in huis hebben, ‘plakt aan de ribben. Dus: veel soep eten.’ Ook dat doen moeders: wijsheden overdragen. Wijsheden die je helpen om groot te worden en om sterk te staan in het leven — al willen moeders dat hun zonen en dochters nu ook weer niet té snel groot worden. Maar dat zijn ze nooit, hun kinderen, groot, zelfs als ze, zoals ik, intussen zevendertig zijn.
Ook dan blijf je van je moeder het kindje. Ik heb dat ervaren toen ik afgelopen zomer in het zwartste zwart van mijn depressie wegzonk. Mijn moeder maakte weer soep voor me. Ik kreeg amper een slok naar binnen, maar ze hield vol. Ik zag haar verdriet omdat ik verdriet had, en ik herinner me hoe het zwart in haar ogen me de moed gaf om niet op te geven. Want dochters mogen hun moeder niet verlaten. Ik weet nog wat mijn moeder zei toen haar zus haar zoon verloor: ‘Moeders die niet eerst kunnen gaan, zijn voorgoed hun vleugels kwijt.’
Die vleugels, dat zijn de vleugels waarmee ze hun kroost tot hun laatste adem beschermen. Omvleugelen. Verwarmen. Moeders beschikken over twee eigenschappen die vandaag in onze ratracemaatschappij steeds zeldzamer worden: onbaatzuchtigheid, omdat ze nooit iets terug verwachten wanneer ze geven en blijven geven en zelfs zichzelf daarmee tekort doen; en empathie, omdat ze, zelfs als ze niet begrijpen wat een depressie eigenlijk inhoudt, erin slagen je pijn tot de hunne te maken.
Dank, ma, voor de wijsheid. Dank voor het geluk. Niemand beter dan Karel Jonckheere kan met dit gedicht laten voelen wat ik daarmee precies bedoel:
Heimwee naar moeders woordenschat
Ach moeder, ik weet zoveel woorden meer
en van de muzen honderd lepe wetten
om ze verbluffend naast elkaar te zetten
tot schone larie over duister zeer.
Maar als ik op een avond bij ruig weer
de vangst bijeengaar uit mijn rijmennetten,
de troost schud uit de kuil van mijn sonnetten,
vind ik mijn stem wel maar mijn hart niet meer.
Geleerde vrienden die het kunnen weten
hebben eerst de armoe van uw mond geteld
maar geen heeft mij dan tot nog tot vermeld
hoe gij met twintig woorden mild gemeten
mij meer met wijsheid en geluk vervult
dan mijn orkesttaal zwoegend mij onthult.