Afgelopen weekend verscheen bij NRC Handelsblad een opiniespecial over emancipatie. Diederik Boomsma en Jonathan Price stelden daarin dat de vrouwenemancipatie af is, wat meteen tot gekromde tenen van columnisten als Joyce Brekelmans leidde. Ook opvallend was het stuk in de Volkskrant over het ‘vallei-orgasme’, waarover ik vandaag een column schreef voor HP/De Tijd.
Ik ben het met Boomsma en Price eens, en omdat ik het debat over emancipatie belangrijk vind, post ik hier het essay dat ik twee maanden geleden schreef voor het papieren nummer van HP/De Tijd, dat in december in het teken van feminisme stond.
Ze blubberen, ze schudden, ze deinen, ze komen in golven en verdwijnen: de billen van de dames in de videoclip ‘Bubble Butt’ van Major Lazer. Hevig twerkend laten ze hun achterkant zien, enkel verpakt in een niemendalletje van een tanga. Zo voluptueus en rond zijn hun beweeglijke billen dat de titel van het nummer uiteraard verwijst naar bellen die men met kauwgom kan blazen, wat ook blijkt uit de intro van de clip. Drie meisjes (kitscherige blauwe pruiken, foute zonnebrillen en vormloze t-shirts) doen wanhopig hun best om er aantrekkelijk uit te zien. ‘How do I look?’ zegt de een. ‘You look like a fuckin’ whore’, antwoordt de ander. ‘Oh, cool!’ klinkt het. Op dat moment komt vanuit de wolkenhemel letterlijk een soort supervrouw aanvliegen: hier, zo wordt gesuggereerd, is reddingswerk vereist. Uit de mond van de supervrouw, die zelf (zoals men in volks Vlaanderen pleegt te zeggen) goed is voorzien van poten en oren, komen tuinslangen die door het raam van de dames naar binnen dringen en hun billen, vlak als een platgetrapt kauwgommetje, met volume injecteren. De fletse omgeving verandert in een discotheek, en supervrouw blaast bellen waaruit deernen stappen die het duffe trio demonstreren hoe ze gepast met hun hernieuwde achterwerk kunnen schudden. ‘Wind, go down, turn and flick it’, luidt de tekst, ‘one bat, two balls, swing it like cricket.’
‘Misselijkmakende kontencampagne’
Toen ik de videoclip voor het eerst zag, met vrouwen die, zoals iemand het beschreef, een epileptische aanval ter hoogte van de billen hebben, kon ik er smakelijk om lachen. De supervrouw, de tuinslangen, de kauwgombellen: zo over-the-top is het dat ik eerder aan slapstick dan aan seksisme of pornografie dacht. Ook de Vlaamse radiozender Studio Brussel bleek het hilarisch te vinden, en organiseerde in juni van dit jaar een ‘Bubble Butt’-wedstrijd. Wie kans wilde maken om samen met Major Lazer op het podium van Rock Werchter te staan, moest in een filmpje bewijzen over de ‘beste danskunsten’ te beschikken. Meteen echter kwam er reactie van de Vrouwenraad, die liet weten dat ‘deze kontencampagne’ hen misselijk maakte: ‘Meer woorden willen we daar niet aan vuilmaken.’ Ik was aangenaam verrast dat de leden van de Vrouwenraad het woord ‘kont’ in de mond durfden te nemen, maar wat mij minder verbaasde, was dat de Raad haar feministische pijlen richtte op een onschuldige radiowedstrijd waar de humor van afdroop. Ook bij het Vrouwen Overleg Komitee was men in het kruis getast: volgens hen focuste ‘de campagne louter op één bepaald aspect van het vrouw zijn.’ Bij het Vrouwen Overleg Komitee kunnen ze duidelijk niet goed tellen, want een vrouwelijk achterwerk bestaat mijns inziens uit twéé billen, en dus uit meer dan één aspect. Veel prangender echter is de vraag of het Vrouwen Overleg Komitee geen belangrijker kwesties heeft om zich druk over te maken dan deze vermeende vrouwonvriendelijkheid.
Verslaafd aan oorlog
De kritiek op de bubblebillen is exemplarisch voor feministen in onze contreien anno 2013: de ware strijd is in het Westen al een tijd geleden gestreden, dus richt men zich op achterhoedegevechten, waarbij elk expliciet beeld van een wulpse vrouw wordt aangegrepen om voetenstampend te schreeuwen dat vrouwen meer zijn dan enkel hun lichaam. Jahaa, dames, been there, done that, dus ga maar lekker weer aan het breien. Met de gelijke rechten van vrouwen zit het in het Westen (vergeef me de uitdrukking) wel snor, en voor de successen van de eerste en tweede feministische golf kunnen we alleen maar dankbaar zijn. Neem het professionele leven: vrouwen zijn steeds beter opgeleid en zijn ook steeds vaker aan het werk. Een rondvraag in mijn omgeving leert dat niemand daarbij last heeft van de veelbesproken loonkloof tussen mannen en vrouwen. Lerares, administratief bediende, postbode of arbeidster: geen van hen verdient minder dan een man die net hetzelfde werk verricht. Alle beroepen zijn vandaag toegankelijk voor vrouwen, ook in de politiek en het bedrijfsleven.
Die verworvenheden gaan voor sommige feministen echter niet ver genoeg, en dus streven ze niet alleen naar gelijkwaardigheid met de man, maar ook naar absolute gelijkheid, waarbij gepoogd wordt vrouwen tot mannen te transformeren. Zo is degene die de rubriek ‘vrouwenemancipatie’ op Wikipedia heeft neergepend vast een gefrustreerde feministe die niet beseft dat op emancipatorisch vlak de vijandelijke vestigingen al zijn ingenomen. In de eerste regel van het lemma is er sprake van ‘mannendominantie op juridisch, politiek, economisch, sociaal en cultureel niveau’, en op het einde wordt dit als voorbeeld van ongelijkheid aangehaald: ‘70% van de vrouwen tussen 25 en 49 jaar werkt voltijds, tegenover 94% van de mannen. Eens er kind(eren) zijn werkt 58% van de vrouwen en 93,5% van de mannen voltijds.’
Feministen op de kansel
Van het soort mensen dat blijft schreeuwen dat vrouwen minder vaak voltijds werken of ondervertegenwoordigd zijn in topfuncties als gevolg van discriminatie, krijg ik het steeds meer op de heupen. Zo goed als altijd gaat het hier om een vrije keuze van de vrouwen — en is keuzevrijheid niet net waar feminisme om zou moeten draaien? Vrouwen brengen nu eenmaal liever meer tijd bij hun kinderen door, maar wanneer ze dat ook hardop durven te beweren, krijgen ze af te rekenen met het opgeheven vingertje van de achterhoedefeministen, die hen als priesters op de kansel toespreken dat het niet werkelijk om een vrije keuze gaat, maar om ‘genderongelijkheid’ van een paternalistische maatschappij. Biologische verschillen tussen de seksen zijn voor deze feministen van geen tel. Judith Butler, Amerikaanse feministe en hoogleraar aan de universiteit van Berkeley, beweerde bijvoorbeeld in haar boek Gender Trouble (1990) dat zelfs het lichaam een sociale constructie is, en de erotische betekenis van geslachtsdelen cultureel bepaald. Liever beschouwen deze feministen het feit dat vrouwen minder carrièregericht zijn dan mannen als een kwalijk gevolg van patriarchale indoctrinatie, dan als een natuurlijk gevolg van biologische verschillen. Zij geven daarbij niet alleen blijk van minachting voor de man, die wordt neergezet als degene die zijn partner verplicht bij het haardvuur te gaan zitten, maar nog meer van een neerbuigende houding tegenover de vrouw, die niet in staat zou zijn tot de weloverwogen keuze te komen dat ze liever voor haar kinderen zorgt. Kan het verwonderen dat veel Nederlandse vrouwen op hun achterste poten gingen staan toen minister van Onderwijs en Cultuur Jet Bussemaker in juni in haar emancipatienota betoogde dat meer vrouwen aan het werk moeten? Een kwart van de Nederlandse vrouwen werkt voltijds, tegen 80 procent van de mannen. Volgens Bussemaker mogen vrouwen zich niet langer verschuilen achter een ‘eeuwig schuldgevoel’ over de zorg voor hun gezin, maar moeten ze zich schuldig voelen tegenover de overheid omdat die in hen heeft geïnvesteerd. Van een maatschappij die alleen om werk, werk en nog eens werk draait, loop ik hard weg. Als vrouwen (tijdelijk) kiezen voor kwalitatieve zorg voor hun kinderen, zal dat op lange termijn óók renderen, zij het dat die winst niet in eurotekens meetbaar is. Maar is nadenken over hoe men zorg en werk kan combineren geen belangrijker en uitdagender feministisch project dan vrouwen voor te schrijven hoe zij moeten leven?
Van oerman tot nieuwe man
Biologische verschillen doen vrouwen vaak zorg boven werk verkiezen, maar die nuchtere bewering maakt feministen hysterisch. Dat mocht ook de Amerikaanse filosoof Harvey Mansfield (1932) ondervinden toen in 2006 zijn boek Manliness verscheen, dat in de Verenigde Staten kilometers stofwolken deed opwaaien. In Manliness poneert Mansfield — what’s in a name — dat er opnieuw respect moet komen voor het feit dat mannen en vrouwen van elkaar verschillen. Hij verdedigt de stoere, mannelijke oerman in een samenleving waar mannelijkheid en mannelijke waarden onder druk staan: we leven in een sekseneutrale maatschappij waarin van mannen verlangd wordt dat ze hun mannelijke eigenschappen onderdrukken, en waarin vrouwen mannen (willen) imiteren om te bewijzen dat ze wel degelijk in staat zijn om voor hun gelijkheid op te komen, zowel op carrière- als op seksueel vlak.
Met die sekseneutrale maatschappij wil Mansfield komaf maken. Hij pleit niet voor een verschuiving in de machtsbalans, maar voor een verandering in de manier van leven. In behandeling, betaling en functie op de werkvloer mag er tussen mannen en vrouwen geen verschil zijn. Wel ziet hij in het private domein het verschil tussen man en vrouw graag weer opbloeien. Ooit benadrukte de samenleving de verschillen tussen de seksen, maar nu doet ze het tegenovergestelde: ze benadrukt de overeenkomsten. Maar mannen en vrouwen zijn wezenlijk verschillend, en het zou goed zijn als we dat aanvaarden. Vrouwen moeten hun vrouwelijkheid durven te erkennen: zij houden bijvoorbeeld meer van huiselijkheid dan mannen en zijn minder uit op macht en seksuele veroveringen. Op hun beurt moeten mannen opkomen voor hun mannelijkheid: ze zijn bang geworden om hun ‘manhaftigheid’ te laten zien en te beleven, omdat het feminisme van mannen vrouwen heeft willen maken, met ‘de nieuwe man’ als doorgeschoten gevolg: mannen moeten enerzijds stoer en sterk zijn, maar anderzijds ook strijken, huilen, zich van top tot teen scheren en een dagcrème gebruiken. Die sekseneutraliteit is voor zowel man als vrouw schadelijk, aldus Mansfield, en dus pleit hij voor een herwaardering van de klassieke mannelijkheid, die hij omschrijft als assertiviteit in woord en daad, de bereidheid om op te komen voor datgene waar je in gelooft, leidinggeven in de strijd en desnoods zelfs oorlog voeren, en ‘zelfvertrouwen in een riskante situatie’. Dat betekent ook de deur openhouden voor een vrouw, haar jas aangeven en de rekening betalen, zelfs als je weet dat zoiets sinds het feminisme als politiek incorrect wordt beschouwd, want ‘gentlemanliness’ veronderstelt dat je een zekere superioriteit over vrouwen uitoefent. Mannen die voor een vrouw de deur openhouden zijn inderdaad zeldzaam geworden, net zoals vrouwen die openlijk durven te beweren dat ze zo’n gebaar heerlijk vinden — en zij zijn nochtans, zo weet ik uit ervaring, in de meerderheid. Heeft het wereldwijde succes van E.L. James’ Vijftig tinten grijs overigens niet aangetoond dat vrouwen helemaal niet zo’n hekel hebben aan de dominante man als feministen beweren?
De rode rok van Stine Jensen
Manliness leidde in de Verenigde Staten tot furieuze reacties, uiteraard vooral vanuit vrouwelijke hoek. Mansfield, als conservatief professor aan het linkse Harvard een witte raaf, werd ervan beschuldigd een verborgen politieke agenda te hebben. Hij kreeg het verwijt een male chauvinist pig te zijn, en filosofe Martha Nussbaum stikte in het progressieve weekblad The New Republic van verontwaardiging. Daarvoor konden we in Nederland rekenen op haar collega Stine Jensen, die tijdens een presentatie van de Nederlandse vertaling van Manliness met Mansfield in debat ging. Volgens Jensen schreef Mansfield zijn boek vanuit de frustratie dat mannen sinds het feminisme onzeker en ongelukkig zijn. Jensen ziet ‘de gemiddelde heteroseksuele man’ niet langer als ‘de kostwinner, maar slechts een aanvulling op de levenskwaliteit van vrouwen’ — je zal mijnheer Jensen maar wezen. De ‘great shender shift’, betoogt ze in haar repliek, ‘heeft sommige mannen nerveus gemaakt over hun rol in de publieke en de private sfeer. Zo nerveus dat een groot aantal boeken poogt masculiniteit in zijn oude glorie te herstellen als een karaktertrek die exclusief is weggelegd voor het mannelijke geslacht.’ Jensen noemt mannen nerveus, maar misschien moet ze zich, als ze waarlijk feministe is, afvragen of vrouwen wel zo gelukkig zijn bij het feminisme dat zij belijdt: wanneer een vrouw niet actief is in het beroepsleven, wordt ze neergezet als onderdrukt slachtoffer. Wat betreft Jensens twijfel over het bestaan van mannelijkheid, leert de profielfoto op haar homepage nochtans dat zíj in elk geval dolgraag de rol van het vrouwelijke vrouwtje speelt: Stine ligt languit op de buik op een vlammend rode bank, met fonkelende halsketting en oorbellen, getooid in een vlammend rode plooirok die een deel van haar nylonkousen laat zien. Haar lippen zijn vlammend rood gestift, en ze kijkt glimlachend op van het boek waarin ze aan het lezen is. Misschien is de toevoeging van het boek haar poging om, de boodschap indachtig dat lezende vrouwen gevaarlijk zijn, er iets minder als prooi uit te zien, maar indien mevrouw Jensen niet in mannelijkheid gelooft, moet ze zelf minder opvallend de clichés uitstralen die met vrouwelijkheid worden geassocieerd.
De mythe van het glazen plafond
In haar repliek aan Mansfield blinkt Stine Jensen uit in het verwoorden van wollige frasen, zoals dat feminisme zou gaan ‘over de vrijheid om belichaamde identiteiten te kiezen voor beide seksen’. Mijn bullshitdetector ging nog harder aan het loeien toen ik las wat Simone van Saarloos begin juni in Vrij Nederland beweerde in haar essay ‘Fenomenaal feminist’: ‘Vrouw-zijn is niet vanzelfsprekend: er gaat een voortdurend zoeken, proberen en definiëren aan vooraf.’ Ik weet niet eens wat dat betekent, laat staan dat ik het zelf al zou hebben ervaren. Misschien moeten vrouwen gewoon wat vaker zeggen hoe geweldig het is om vrouw te zijn, net zoals ze moeten durven toegeven dat ‘het glazen plafond’ een mythe is. Anno 2013 is dat plafond een fabeltje geworden, in stand gehouden door achterhoedefeministen die op soldaten lijken die weliswaar beseffen dat de oorlog voorbij is, maar toch heimwee vertonen naar de spanning van het front. Dat er minder vrouwen aan de top staan, komt niet omdat een mannenwereld hen belet door te stoten. Er zijn inmiddels voorbeelden genoeg van vrouwen die op de hoogste trede van de carrièreladder staan, van Angela Merkel tot Christine Lagarde tot Neelie Kroes. De quota die worden opgelegd in het streven naar gendergelijkheid zijn daarom paternalistisch en vernederend: vrouwen staan stevig genoeg in hun schoenen om te bereiken wat ze willen. Als ze de ladder naar de top niet beklimmen, komt dat omdat ze het niet willen, en daar zullen hoge opvangsubsidies, uitgebreider vaderschapsverlof en vingerwijzingen richting ‘de mannen’ niets aan veranderen. In februari 2013 ondervroeg de professionele netwerksite LinkedIn 5.300 vrouwen in 13 verschillende landen over hun carrière. Daaruit blijkt dat Nederland tot de wereldtop behoort wat betreft de tevredenheid van vrouwen over hun loopbaan: 87 procent van de ondervraagden noemde die tot dan toe een succes. Zweden, de natte droom van feministen, doet het met 64 procent een pak minder goed.
Achterop de motor
Het wordt tijd dat feministes alhier – in België, Nederland, het Westen – hun wapens op andere doelen richten: wereldwijd zijn er miljoenen vrouwen die met reële problemen te kampen hebben. Zij vragen wél om hulp, en verdienen onze aandacht. In 2009 trok ik een maand door Iran, een reis waarover ik mijn eerste boek schreef. In woestijnstad Yazd ontmoette ik Shirzad, die bij het nationale ingangsexamen voor de Universiteit van Teheran tot de vijftig beste behoorde, en dat op miljoenen deelnemers. Shirzad behaalde een Master in Psychologie en kon daarna aan de slag bij het Ministerie van Onderwijs. Een goedbetaalde baan, maar lang bleef het liedje niet duren. ‘Ik heb dit nooit eerder aan iemand verteld’, zei ze, ‘maar ik ben ontslagen bij het Ministerie omdat ik make-up en nagellak gebruikte. Mijn baas zei dat ik een schande was voor de islam.’ Shirzad werd depressief en nam jarenlang pillen. ‘Wat voor een land is dit eigenlijk?’ zuchtte ze. ‘Ik rij graag met de motorfiets, maar dat is ongepast voor een vrouw. Achterop mag ik zitten, dat wel, maar het stuur vasthouden is voorbehouden voor mannen. Als dat geen veelzeggend symbool is voor de Islamitische Republiek.’ Toen ik na het interview in mijn hotel kwam, dook daar plots weer Shirzad op: meteen na mijn vertrek was de politie bij haar langsgekomen. Toch wilde ze dat ik haar verhaal neerschreef: ‘Het is mijn plicht als Iraanse vrouw’, zei ze. ‘Het is het enige wat ik kan doen. Vertel de mensen wat hier aan de hand is.’
In plaats van naar hun eigen navel te staren tijdens gezellige theekransjes, zouden ‘onze’ feministen zich beter ontpoppen tot de stem van deze vrouwen. Toen ik Shirzad interviewde, en met haar tientallen anderen Iraanse vrouwen die hetzelfde moesten doorstaan, dacht ik soms terug aan de lezing van Harvey Mansfield die ik in januari 2008 bijwoonde toen hij in Brussel de Nederlandse vertaling van Manliness kwam voorstellen. Ik vroeg hem een poster van zijn boekcover die in de zaal hing te signeren, en Mansfield, een voornaam en vriendelijk man, schreef dit neer: ‘For Ann – feast for the eyes’. Toen een collega las wat hij had geschreven, gilde ze dat Mansfield een echte seksist was. Ik begreep niet wat zijn woorden met seksisme te maken hadden, maar ik begreep wél wat seksime was toen ik in Iran werd opgepakt door de zedenpolitie omdat ik de mouwen van mijn tuniek had opgerold, terwijl mijn fotograaf gewoon in t-shirt mocht rondlopen. Ik raad de dames van de Vrouwenraad aan een reisje naar Iran te boeken, en ter plekke vast te stellen hoeveel Iraanse vrouwen het een ware uiting van feminisme zouden vinden indien ze na jaren van wérkelijke onderdrukking hun bubble butt niet langer onder een zwarte chador zouden moeten verbergen.