Op café – of elders – krijg ik in Tielt regelmatig de vraag of ik de column die ik destijds schreef voor ‘Het Nieuwsblad’ over Bekende Tieltenaar Marc Soete online kan plaatsen.
Bij deze.
Zijn naam was Marc. Hij droeg een geruite pet in de winter en had een bruinverbrande schedel in de zomer. Nog meer dan anders leek hij dan op Pablo Picasso: kale glimmende karakterkop, grote donkere ogen, diepe groeven in de wangen.
Niet schilderen was zijn kunst, wel leven in eenvoud. In de provinciestad waar ik opgroeide kende Marc iedereen, en iedereen kende Marc. Hij verliet op jonge leeftijd het strenge katholieke weeshuis waar hij werd grootgebracht, kwam in Tielt terecht en ging er in een klein arbeidershuis wonen. Marc was alleen op de wereld, maar op een dag moet hij besloten hebben dat hij van zijn omgeving zijn familie kon maken.
De straten waren zijn thuis. Het wandelaartje, werd hij ook wel genoemd. De eenzaamheid tussen vier muren overwon hij door dagelijks lange tochten te maken. Hij groette iedereen. ‘Ne goeiendag’, klonk het dan luid, en hij stak zijn hand in de lucht. Hij drong zich aan niemand op, maar in zijn ogen las je altijd de hoop dat je even met hem zou praten. Het ging dan over het weer, over de klusjes die hij voor sommigen mocht opknappen, over de bloemen die hij in zijn tuin zag bloeien. Klagen deed hij nooit. Glimlachen altijd.
Afgelopen zaterdag ging ik naar Marcs begrafenis. De avond voordien had ik gehoord dat hij onverwacht was overleden. Alleen, thuis, zittend op de bank. Echt persoonlijk had ik hem nooit gekend, hem wel altijd gegroet en soms met hem gebabbeld, maar toch wilde ik afscheid nemen. Tegelijk ging ik naar zijn begrafenis omdat ik bang was dat de kerk leeg zou zijn. Iedereen wist wie hij was, maar wie kende hem echt goed? De gedachte aan de kist van Marc in een bijna lege kerk maakte me triestig.
De kerk was niet leeg. Ze zat afgeladen vol. Er waren zelfs stoelen te kort. Tientallen mensen hadden hetzelfde gedacht als ik: deze man mogen we niet in de steek laten, ook niet nu hij er niet meer is. Velen knikten elkaar toe, alsof ze stilzwijgend zegden: jij ook, schoon dat ge er zijt, jammer dat we ’t wandelaarke nooit meer zullen zien.
Terwijl ik de priester hoorde praten over de schoonheid van de eenvoud dacht ik: dit is mijn antwoord op de vraag die sommigen me stellen, waarom ik nog elk weekend terugkeer naar mijn roots in West-Vlaanderen, terwijl ik in Brussel toch alles heb. In Brussel heb ik alles, maar dit niet: een gevoel van verbondenheid met je stadsgenoten wanneer iemand als Marc overlijdt. Als Marc in Brussel was terechtgekomen, had hij de eenzaamheid maar moeilijk kunnen overwinnen. Misschien had hij zelfs het leven niet kunnen dragen. Elke dag zie ik in de Brusselse volkswijk waar ik woon mensen ronddwalen, op zoek naar een vriendelijk woord, een glimlach, vijf seconden aandacht. Maar niemand heeft tijd, iedereen heeft het druk-druk-druk en snelt verder. In de anonieme mensenzee van Brussel gaan elke dag mensen als Marc kopje onder. Ze kopen het goedkoopste bier in de supermarkt om de hoek en verliezen elk gevoel van richting in hun leven.
Tijdens de begrafenis besloot de priester zijn woorden over Marc met een paar regels uit het gedicht ‘Eenvoud’ van Alice Nahon:
Ik voel m’n ziel verwant met kleine simpele dingen,
Die op ons wegen staan als bloemen van het veld…,
Verdoken in het gras, door weinigen geteld
Ik hou van Brussel, van de drukte, van de chaos, van de vrijgevochtenheid, maar hieraan zal ik nooit wennen: aan de vele wandelaartjes voor wie niemand oog heeft, verdoken in het gras, door weinigen geteld.
Waarbij als vanzelf, bij het lezen van dit fraaie eerbetoon, het volgende vers in mij opborrelt :
Dag ventje met de fiets op de vaas met de bloem
ploem ploem
dag stoel naast de tafel
dag brood op de tafel
dag visserke-vis met de pijp
en
dag visserke-vis met de pet
pet en pijp
van het visserke-vis
goeiendag
D a a – a g vis
dag lieve vis
dag klein visselijn mijn
“Marc groet ’s morgens de dingen”
Paul van Ostaijen